Thema 6 basisstof 1 deel 1 + 2 + opdrachten VWO

Mededelingen
-> Nog 2 cijfers voor biologie: PO (1x) en toets thema 6 (3x) in de toetsweek.
-> Thuisopdracht mee voor de meivakantie!
-> De eerste les van de week 3 leerlingen mondelinge overhoring, cijfer komt in SOM.
-> Gemiddelde van thuisopdracht en mondeling wordt je PO cijfer: heb je een 6 op de thuisopdracht en een 8 op de mondeling, dan een 7 als cijfer op de PO.

-> Huiswerkcontroles en huiswerk bespreken met LessonUp, top 5 houd ik bij -> bonus op toets!

-> Boek 2b, schrift en opgeladen iPad mee naar de les!!
1 / 41
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 360 min

Items in this lesson

Mededelingen
-> Nog 2 cijfers voor biologie: PO (1x) en toets thema 6 (3x) in de toetsweek.
-> Thuisopdracht mee voor de meivakantie!
-> De eerste les van de week 3 leerlingen mondelinge overhoring, cijfer komt in SOM.
-> Gemiddelde van thuisopdracht en mondeling wordt je PO cijfer: heb je een 6 op de thuisopdracht en een 8 op de mondeling, dan een 7 als cijfer op de PO.

-> Huiswerkcontroles en huiswerk bespreken met LessonUp, top 5 houd ik bij -> bonus op toets!

-> Boek 2b, schrift en opgeladen iPad mee naar de les!!

Slide 1 - Slide

Boek 2b  Thema 6 Ecologie
Basisstof 1 deel 1
  • Je kunt de invloeden op organismen indelen in biotische en abiotische factoren.
  • Je kunt de niveaus van de ecologie beschrijven.
  • Je kunt in een ecosysteem de voedselrelaties aangeven.

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Organisatieniveau's

Slide 4 - Slide

Welk organisatieniveau is het grootst?
A
Populatie
B
Levensgemeenschap
C
Biosfeer
D
Biodiversiteit

Slide 5 - Quiz

Slide 6 - Slide

Neem over in je schrift:

Soort = organismen die samen kunnen voortplanten en vruchtbare nakomelingen krijgen.

Populatie = alle organismen van dezelfde soort in een bepaald gebied.

Levensgemeenschap = een populatie + de biotische factoren (zoals andere populaties)

Ecosysteem = een levensgemeenschap + de abiotische factoren in een begrensd gebied.

Biotoop = alle abiotische factoren in een bepaald gebied.

Bioom = groot gebied met een kenmerkend klimaat binnen de biosfeer.

Slide 7 - Slide

Gras/Lijsterbes = producenten

Konijn/veldmuis/sprinkhaan/merel/vlinder/bladluis = consument van de 1e orde

Vos/havik/kikker/lieveheersbeestje = 
consument van de 2e orde

Slang/libel/merel = consument van de 3e orde

Kikker/havik/vos = consument van de 4e orde

Slang = consument van de 5e orde

Havik = consument van de 6e orde
Voedselweb

Slide 8 - Slide

Consument van welke orde?


Kikker?

Buizerd?

Slide 9 - Slide

Teken een voedselweb en geef met pijlen
de energiestromen aan.

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Neem over in je schrift:

VOEDSELWEB
  • Bestaat uit meerdere voedselketens.
  • Herbivoren, carnivoren en omnivoren.
  • Producenten (planten) staan altijd aan het begin (produceren glucose door middel van fotosynthese).

Regels voedselweb
  • Pijl wijst naar diegene die eet.
  • Iedere soort krijgt zijn eigen pijl.
  • Iedere soort wordt maar 1x genoemd (bijvoorbeeld; ganzeneieren, jonge ganzenkuikens en volwassen ganzen zijn allemaal ganzen!).
  • Bacteriën en schimmels (reducenten) staan niet in een voedselweb.

Slide 12 - Slide

Huiswerk
Leer paragraaf 6.1! 
Volgende week dinsdag overhoring.
Maak van paragraaf 6.1 opdracht 1 t/m 5.

Slide 13 - Slide

Thema 6 Basisstof 1 deel 2
  • Je kunt voedselrelaties beschrijven met behulp van een voedselketen.
  • Je kunt de producenten, consumenten en reducenten herkennen in een voedselweb en voedselketen.
  • Je herkent de piramide van biomassa en aantallen.
  • Je kunt uitleggen wat accumulatie is en waarom dat gevaarlijk is voor de toppredator.

Slide 14 - Slide

Voedselketen
  • Producenten en consumenten
  • Herbivoor, omnivoor en carnivoor
  • Autotroof en heterotroof
  • Trofische niveaus                   (= voedingsniveau)

Slide 15 - Slide

Neem over in je schrift: 

Producenten = planten/algen (produceren hun eigen voedingsstoffen, namelijk glucose).

Consumenten = dieren (eten planten of dieren)

Afvaleters = insecten/wormen (eten dode resten van planten en dieren)

Reducenten = schimmels en bacteriën (eten/reduceren organische stoffen)
Herbivoor = planteneters = consumenten van de 1e orde.

Carnivoor = vleeseters = consumenten van de 2e orde en/of hoger.

Omnivoor = alleseters = consumenten van de 1e orde en hoger.


Slide 16 - Slide

Voedselketen
Voedselweb

Slide 17 - Slide

Hoeveel omnivoren tel je?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 18 - Quiz

Wat is de slang NIET in dit voedselweb?
A
Consument 1e orde
B
Consument 2e orde
C
Consument 3e orde
D
Consument 4e orde

Slide 19 - Quiz

Piramide van aantallen             Piramide van biomassa
                                 Biomassa = gewicht van alle organische stoffen

Slide 20 - Slide

accumulatie
Ophoping van persistente stoffen. Deze kunnen een organisme niet afbreken.

Slide 21 - Slide

In je schrift!

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Welke dier is of welke dieren zijn omnivoren?

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Tot welke orden van de consumenten kan een zeehond horen?

Slide 26 - Slide

2e, 3e en 4e consument !

Slide 27 - Slide

Huiswerk
Leer paragraaf 6.1! 
Volgende week dinsdag overhoring.
Maak van paragraaf 6.1 opdracht 1 t/m 11 .

Slide 28 - Slide

Reducenten zetten de stoffen waaruit de dode resten van organismen bestaan om in een stof die weer door planten gebruikt kunnen worden.
Welke stof is dit?
A
zuurstof
B
koolstofdioxide
C
glucose
D
nitraat

Slide 29 - Quiz

Een bepaalde groep bacteriën, de cyanobacteriën, kan met behulp van zonlicht glucose maken uit koolstofdioxide en water. De glucose gebruiken de bacteriën onder andere om allerlei andere stoffen te maken.
Behoren de cyanobacteriën tot de consumenten, producenten, reducenten of afvaleters?
A
Consumenten
B
Producenten
C
Reducenten
D
Afvaleters

Slide 30 - Quiz

Bespreken opdrachten
Opdracht 1 t/m 9 .

Slide 31 - Slide

Vraag 1: Wat moet er worden ingevuld bij [ 1 ] en [ 2 ]?
[ 1 ]
[ 2 ]

Slide 32 - Slide

Wat moet er worden ingevuld
bij [1] en [2]?
A
[1] = zuurstof [2] = voedsel
B
[1] = voedsel [2] = zuurstof

Slide 33 - Quiz

Vraag 2b.
Behoort een wolf tot een bioom, biotoop, ecosysteem en levensgemeenschap?
A
NEE op alles
B
wel tot een ecosysteem en levensgemeenschap
C
JA op alles, behalve de biotoop
D
JA op alles

Slide 34 - Quiz

Vraag 2c (blz 199).
Combineer elk niveau van de ecologie
met de juiste omschrijving.
A
A=5, B=4, C=1, D=3 en E=2
B
A=4, B=1, C=5, D=3 en E=2
C
A=4, B=5, C=1, D=3 en E=2
D
A=4, B=5, C=1, D=2 en E=3

Slide 35 - Quiz

Vraag 2d.
Wat is de juiste volgorde van de niveaus van de ecologie van klein naar groot?
A
individu - populatie - ecosysteem - levensgemeenschap - bioom - biosfeer
B
individu - populatie - levensgemeenschap - ecosysteem - biosfeer - bioom
C
populatie - individu - levensgemeenschap - ecosysteem - bioom - biosfeer
D
individu - populatie - levensgemeenschap - ecosysteem - bioom - biosfeer

Slide 36 - Quiz

Opdracht 7.
In het Texelse duingebied komt een aantal meertjes voor (zie afbeelding 12). Hierin leven onder andere algen, stekelbaarsjes, waterkevers, waterplanten en watervlooien.
- Maken de organismen in één meertje deel uit van dezelfde levensgemeenschap?
- En is één zo'n meertje een ecosysteem?

A
- Nee - Nee
B
- Nee - JA
C
- Ja - Nee
D
- Ja - Ja

Slide 37 - Quiz

Opdracht 8.
Cygnus columbianus bewickii is in Nederland bekend onder de naam kleine zwaan. Elk najaar trekken er duizenden kleine zwanen uit Rusland naar West-Europa om te overwinteren. De zwanen vliegen honderden kilometers, waarna ze sterk vermagerd aankomen. In twee tot drie weken eten ze zich weer helemaal vol. Ze voeden zich vooral met de wortelknolletjes van het schedefonteinkruid (een waterplant).
Noteer de voedselketen die in de tekst wordt beschreven.
A
Kleine zwaan --> Schedefonteinkruid
B
Kleine zwaan --> Wortelknolletjes
C
Schedefonteinkruid --> Kleine zwaan
D
Wortelknolletjes--> Kleine zwaan

Slide 38 - Quiz

Opdracht 9b.
In de jaren tachtig van de vorige eeuw stierven veel zeevogels. Ook dreigden de zeehonden in de Waddenzee uit te sterven. Doodsoorzaak was een zeer hoog gehalte aan diverse giftige stoffen in het lichaam, zoals pcb’s (stoffen uit plastics en elektronische apparatuur), DDT en kwik. Leg uit waarom juist zeevogels en zeehonden stierven als gevolg van deze gifstoffen.
A
De zeevogels en zeehonden zijn extra vatbaar voor deze gifstoffen.
B
De zeevogels en zeehonden staan boven aan de voedselketen.
C
Andere dieren in de zee nemen deze gofstoffen niet op.
D
Zeevogels en zeehonden eten vis. De gifstoffen komen alleen in de vis terecht.

Slide 39 - Quiz

Slide 40 - Slide

Neem over in je schrift:

Autotroof
= zelfvoedend
Organismen die anorganische stoffen kunnen omzetten in organische stoffen. Dus fotosynthese!!

Heterotroof = andersvoedend
Organismen die organische stoffen moeten eten om aan hun organische stoffen te komen.

Anorganische stoffen (water, mineralen, O2, CO2)= energiearm
Organische stoffen (koolhydraten, eiwitten, vetten)= energierijk


Slide 41 - Slide