Werkwoordspelling

Werkwoordspelling 
tegenwoordige tijd
1 / 42
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3,4

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Werkwoordspelling 
tegenwoordige tijd

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Dictee

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Dictee
Het vliegtuig landt op het vliegveld

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Dictee
Ik brand mijn vingers aan de pan

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Dictee
Hij verwent zijn hond teveel

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Dictee
De vogel vliegt weg

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Werkwoord

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Stam
Wennen - wen
lopen - loop
branden - brand
gaan - 
maken - 

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

De persoonsvorm vind je door:
  • De zin vragend te maken.
    Het eerste woord is de persoonsvorm.
Ik ben op kamp geweest.

  • De zin in een andere tijd te zetten. 
    Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
De pizzeria was niet dichtbij.

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

De verbrande cake staat op tafel
pv = 

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Hoe lang leven muggen
pv = 

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

stam: ik-vorm
Ik brand mijn vingers aan de pan
Brand ik mijn vingers aan de pan?

Ik (landen) op Schiphol

Ik ................ op Schiphol


Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Stam: ik-vorm
Ik brand mijn vingers aan de pan
Brand ik mijn vingers aan de pan?

Brand je ook van nieuwsgierigheid?
Want: Brand jij ook van nieuwsgierigheid?
Maar: Brand je vader van nieuwsgierigheid?
Brand jij vader van nieuwsgierigheid?

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

 (landen) je oom op Schiphol?

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

ander enkelvoud: hij/zij-vorm
Hij brandt zijn vingers aan de pan
Brandt hij zijn vingers aan de pan?

Hij (wennen) al aardig aan zijn nieuwe school

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Slide 19 - Slide

This item has no instructions

meervoud: infinitief (hele ww)
Wij branden onze vingers aan de pan


Wij (wennen) al aardig aan onze nieuwe school

Slide 20 - Slide

This item has no instructions

De verwarming (branden) vandaag gelukkig weer!

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Vorig jaar heeft de verwarming het hele jaar (branden)

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Persoonsvorm
  • De zin vragend te maken.
    Het eerste woord is de persoonsvorm.
Ik mag nu wel opruimen.  

  • De zin in een andere tijd te zetten. 
    Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

Sterk of zwak?  
Lezen
Sterk
Waaien
Sterk en zwak
Zijn
Onregelmatig
Snijden
Sterk
Besteden
Zwak
Bederven
Sterk

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

Voltooid deelwoord d of t?
  • Langer maken: je hoort een d of t
  • Gebruik het sexy-fokschaap

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Bijvoeglijk naamwoord
  • Een bijvoeglijk naamwoord schrijf je altijd zo kort mogelijk!

Slide 26 - Slide

This item has no instructions

Wat is niet goed gespeld?

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

Wat is niet goed gespeld?

Slide 28 - Slide

This item has no instructions

Slide 29 - Slide

Goed of fout?
Het is de tegenwoordige tijd.
Fout is natuurlijk: steund. Dit moet zijn: steunt.
(Het hele werkwoord: steunen. De stam: steun)
Bron: Taalfouten spotten.

Wat is de juiste vorm van het werkwoord in tegenwoordige tijd?
Hij (gebruiken) zijn pen.

Slide 30 - Open question

This item has no instructions

Hoe schrijf je het werkwoord tussen de haakjes?
Hij stak gisteren zijn (verbranden) hand opnieuw in de oven.

Slide 31 - Open question

This item has no instructions

Hoe schrijf het werkwoord in de verleden tijd?

Hij (bedoelen) het goed.

Slide 32 - Open question

This item has no instructions

Hoe schrijf je het werkwoord in de verleden tijd?

Ik (koken) pasta.

Slide 33 - Open question

This item has no instructions

Hoe schrijf je het woord tussen de haakjes?

De (bezetten) vijand gaf zich snel over.

Slide 34 - Open question

This item has no instructions

Hoe schrijf je het woord tussen de haakjes?

Hij gaat elke dag (lopen) naar school.

Slide 35 - Open question

This item has no instructions

Hoe schrijf je het werkwoord in de verleden tijd?

Wij (zetten) de pot op tafel.

Slide 36 - Open question

This item has no instructions

Slide 37 - Slide

Goed of fout?
Het gaat hier om de voltooide tijd.
- ingepakt: goed (want je hoort de 't' in: ingepakte; of gebruik 't ex-Kofschip: de 'k' zit erin) 
- bezorgt: fout! (je hoort een 'd' in bezorgde; of kijk naar 't ex-Kofschip: daar zit de 'g' niet in.)

(Let op: 'bezorgt' is wel goed in de tegenwoordige tijd! Hij bezorgt het pakje.)
Hoe schrijf je dit voltooid deelwoord?


A
Beschermd
B
Beschermend
C
beschermt
D
beschermdt

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de juiste vorm van het werkwoord schaven?


A
geschaaft
B
geschaafdt
C
geschaafd
D
geschaavd

Slide 39 - Quiz

This item has no instructions

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?

Ik heb haar (kussen).

Slide 40 - Open question

This item has no instructions

Wat is de juiste vorm van het werkwoord?

Zij hebben (betalen).
A
betalend
B
betaald
C
betaalt
D
betaaldt

Slide 41 - Quiz

This item has no instructions

GELEERD?

- je kunt werkwoorden correct spellen met behulp van het schema werkwoordspelling
spelling: werkwoordspelling

Slide 42 - Slide

This item has no instructions