2B. Oefentoets ch5. Part 1

1 / 52
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Basis
Gebruik deze LessonUp om te leren voor de toets

Vocabulary - Theme words, A Watching + C Reading
Leer Nederlands-Engels. Theme words ook Engels-Nederlands

Grammar - Prefixes & Suffixes
Voorvoegsels en achtervoegsels

Slide 2 - Slide

in contact komen met
mening
verzinnen
opinion
headline
to connect with
commercial
to make up
to post

Slide 3 - Drag question

Which picture shows the 'search' icon?
A
B
C
D

Slide 4 - Quiz

What is your 'point of view' on this?
A
B
C
D

Slide 5 - Quiz

My brother just told a 'hilarious' story!
A
B
C
D

Slide 6 - Quiz

Which picture shows the 'comment' icon?
A
B
C
D

Slide 7 - Quiz

The cat is 'behind' the box.
A
B
C
D

Slide 8 - Quiz

My latest Tiktok post was .... (erg populair) last night!
A
headline
B
request
C
trending
D
fake

Slide 9 - Quiz

Which picture shows the 'share' icon?
A
B
C
D

Slide 10 - Quiz

I think learning is very 'interesting'.
A
B
C
D

Slide 11 - Quiz

I always ... (blokkeren) my parents on social media
A
access
B
comment
C
delete
D
block

Slide 12 - Quiz

Which picture shows the 'delete' icon?
A
B
C
D

Slide 13 - Quiz

Which picture shows a lot of 'celebrities'?
A
B
C
D

Slide 14 - Quiz

bewust zijn van
informeren
onpartijdig
to inform
objective
to record
reporter
news item
to be aware of

Slide 15 - Drag question

Vertaal:
verzoek

Slide 16 - Open question

Vertaal:
uitzenden

Slide 17 - Open question

Vertaal:
vaardigheid

Slide 18 - Open question

Vertaal:
vermoeiend

Slide 19 - Open question

Vertaal:
tientallen

Slide 20 - Open question

Vertaal:
gevoel

Slide 21 - Open question

Vertaal:
bron

Slide 22 - Open question

Prefixes and suffixes
Tip:
Oefen regelmatig met deze woordjes zodat je ze herkent!
Gebruik hiervoor Quizlet (+)
Basis Quizlet link
Kader Quizlet link

Slide 23 - Slide

Prefixes and suffixes

Slide 24 - Slide

Prefixes + Suffixes
They both change the meaning of the word.

Prefixes are letters you can place before a word. 

Suffixes are letters that go at the end of a word. 

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Prefixes / Voorvoegsels
Komen voor het woord

Veranderen de betekenis van het woord

Slide 27 - Slide

These prefixes all mean 'not' (niet) or
 'the opposite' (tegenovergestelde)
non-             sense -> nonsense
un-               used -> unused
im-               possible -> impossible
il-                  legal -> illegal
in-                compatible -> incompatible
ir-                 responsible -> irresponsible
dis-             appear -> disappear

Slide 28 - Slide

Re- means 'again' (opnieuw) or 'back' (terug)
act -> react
play -> replay
turn -> return
visit -> revisit

Slide 29 - Slide

mis- means 'wrong' (verkeerd) or 'not' (niet)
place -> misplace
understand -> misunderstand
use -> misuse
behave -> misbehave

Slide 30 - Slide

Prefixes
ir-
re-
im-
mis-
interpret
create
regular
possible
responsible
behave
turn
mature

Slide 31 - Drag question

Wat komt er voor "sense"
A
Non
B
Un
C
Ir
D
Dis

Slide 32 - Quiz

Wat komt er voor "possible"
A
Non
B
Dis
C
Im
D
Ir

Slide 33 - Quiz

Wat komt er voor "appear"
A
Un
B
Dis
C
Non
D
Ir

Slide 34 - Quiz

Wat komt er voor "play"
A
Mis
B
Re
C
Un
D
Ir

Slide 35 - Quiz

Complete the sentence with the correct prefix.

I don't trust that boy anymore. He was ...honest about his age.
A
re
B
dis
C
mis
D
im

Slide 36 - Quiz

Complete the sentence with the correct prefix.

I .... (like) getting up early
A
re
B
dis
C
mis
D
im

Slide 37 - Quiz

Prefixes
ir-
re-
im-
mis-
mobile
play
create
prove
inform
rational
relevant
fortune

Slide 38 - Drag question

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide

Suffixes / Achtervoegsels
Komen achter het woord

Veranderen de betekenis van het woord
Kennen voor de toets:  -er, -ing/ -ment, -ness

Slide 41 - Slide

Suffixes
To talk about 'the person that does the action', add -er 
teach -> teacher
rap -> rapper

Slide 42 - Slide

Suffixes / Achtervoegsels
Met -er: degene die de actie doet: Teach(er)
Werkwoord naar zelfstandig naamwoord: Pay(ment) / Paint(ing)
Bijwoord of bijvoeglijk naamwoord naar zelfstandig naamwoord: Kind(ness)

Slide 43 - Slide

Let op!
Soms kunnen er achter 1 woord meerdere suffixes staan om een nieuw woord te maken

Lees dus goed de zin om te kijken om welke er gevraagd wordt

Slide 44 - Slide

Wat komt er achter "teach" (iemand die lesgeeft)
A
teachment
B
teachness
C
teacher
D
teaching

Slide 45 - Quiz

Wat komt er achter "sad"
A
sader
B
sading
C
sadment
D
sadness

Slide 46 - Quiz

Wat komt er achter "punish" (straf)
A
punishment
B
punishness
C
punisher
D
punishing

Slide 47 - Quiz

Wat komt er achter "teach" (lesgeven)
A
teachment
B
teachness
C
teacher
D
teaching

Slide 48 - Quiz

Wat komt er achter "end"
A
endment
B
endness
C
ending
D
ender

Slide 49 - Quiz

Wat komt er achter "punish" (iemand die straf geeft)
A
punishment
B
punishness
C
punisher
D
punishing

Slide 50 - Quiz

Choose the suffix that changes the verb 'buy' into a person that does the action.
A
ing
B
ment
C
er
D
ness

Slide 51 - Quiz

Choose the suffix that changes the verb 'develop' into a person that does the action.
A
development
B
developness
C
developer
D
developing

Slide 52 - Quiz