Zo herken je de werkwoordstijden
1. Staat er een vorm van het hulpwerkwoord hebben of zijn in de zin? Ja? Dan is de zin voltooid. Schrijf een v op plaats 1 van de afkorting. Nee? Dan is de zin onvoltooid. Schrijf een o op de plaats van de afkorting.
2. Staat de persoonsvorm in de tegenwoordige of de verleden tijd? Schrijf een t of een v op de tweede plaats van de afkorting.
3. Staat er een vorm van zullen in de zin? Ja? Dan is de zin toekomend. Schrijf een t op de derde plaats van de afkorting. Nee? Dan is dat niet het geval. Laat de derde plaats van de afkorting open.
4. Schrijf op de laatste plaats de t van tijd.