Woordsoortbenoeming en voegwoorden QUIZ

Toets 4 
1 / 40
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Toets 4 

Slide 1 - Slide

Werkwoorden (ww)
Een werkwoord is een woordsoort.
In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.

Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet, wat iets of iemand overkomt of  wat er is gebeurd.


Slide 2 - Slide

Is 'boven' een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 3 - Quiz

Is 'volgens' een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 4 - Quiz

Kies het werkwoord.
A
kopen
B
zeilboot
C

Slide 5 - Quiz

Lidwoorden
Er zijn drie lidwoorden: 
de
het
een
De appel, de stoel, 
het huis, het ei,
een fiets, een straat.





Slide 6 - Slide

Zelfstandige naamwoorden - zn
  • Zelfstandige naamwoorden zijn woorden voor mensen dieren, dingen, planten en gevoel.
  • Eigennamen (voornamen en plaatsnamen) zijn ook zelfstandige naamwoorden 
  • Je kunt altijd lidwoorden (de, het of een) voor een zelfstandig naamwoord zetten.

Slide 7 - Slide

Wat zijn zelfstandig naamwoorden?
A
de, het, een
B
rood, groen, geel
C
fiets, koe, paard

Slide 8 - Quiz

Wat is GEEN zelfstandig naamwoord?
A
roepen
B
kleding
C
schaal
D
kerstkaart

Slide 9 - Quiz

Het bijvoeglijk naamwoord

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
Wat is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?

Slide 10 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord vertelt je meer over een zelfstandig naamwoord.
Je weet door een bijvoeglijk naamwoord meer over het zelfstandig naamwoord.
De rode fiets, de groene appel, de aardige jongen.


Slide 11 - Slide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord 
Dit is een bijvoeglijk naamwoord dat vertelt van welk materiaal (stof) iets gemaakt is. Eindigt bijna altijd op -en.
de stenen muur, de houten tafel, de katoenen blouse.
niet op -en: plastic, nylon, aluminium en suède.

Slide 12 - Slide

'mooi ' en 'lelijk' zijn bijvoeglijk naamwoorden. Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over
A
een zelfstandig naamwoord
B
een werkwoord
C
een voorzetsel
D
over de hele zin

Slide 13 - Quiz

Wat is geen bijvoeglijk naamwoord?
A
groene
B
sterke
C
man
D
boze

Slide 14 - Quiz

Voorzetsels
Woorden die een plaats, tijd of oorzaak aangeven. 
Denk aan:
kooi - in, op, naast, uit, onder
feest - tijdens, na, gedurende
regen - door, wegens, vanwege


geeft een plaats, tijd  of oorzaak aan.

Slide 15 - Slide

Woordsoorten
Benoem het groot getypte woord.

Slide 16 - Slide

Ik kijk uit HET raam.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
voorzetsel
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 17 - Quiz

Ik DANS de hele dag op leuke muziek.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel

Slide 18 - Quiz

Ik ga NA het weekend weer naar school.
A
zelfstandig naamwoord
B
lidwoord
C
voorzetsel

Slide 19 - Quiz

Het groene BANKJE staat op het gras.
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 20 - Quiz

Vanavond ga ik NAAR de film.
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
lidwoord
D
voorzetsel

Slide 21 - Quiz

persoonlijk voornaamwoord
Woorden die over een persoon gaan, maar ze noemen die persoon niet.

Slide 22 - Slide

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in deze zin?

Mijn zus heeft het cadeau aan hem gegeven.
A
mijn
B
zus
C
cadeau
D
hem

Slide 23 - Quiz

Benoem het (de) persoonlijk voornaamwoord(en).
Jullie gaan op vakantie van ons geld.

A
jullie
B
ons
C
jullie + ons
D
op vakantie

Slide 24 - Quiz

Benoem het bezittelijk voornaamwoord.
Heb jij mijn buurman gezien?
A
jij
B
mijn
C
mijn buurman
D
jij + mijn

Slide 25 - Quiz

Benoem het vragend voornaamwoord.
Wie heeft hem geslagen?
A
wie
B
hem

Slide 26 - Quiz

Benoem het vragend voornaamwoord. Wat voor boek heb jij gekocht?
A
wat
B
wat voor

Slide 27 - Quiz

Is het aanwijzend voornaamwoord juist gebruikt?
Ik vind deze meisje aardig.
A
ja
B
nee

Slide 28 - Quiz

Wat is geen aanwijzend voornaamwoord?
A
die
B
deze
C
dagelijks
D
dit

Slide 29 - Quiz

Samengestelde zinnen
Zinnen met twee of meer persoonsvormen noem je samengestelde zinnen.
 Samengestelde zinnen zijn enkelvoudige zinnen die samengevoegd zijn m.b.v. een voegwoord.

Hij is gevallen en hij moet naar het ziekenhuis.



Slide 30 - Slide

Samengestelde zinnen
Samengestelde zinnen zijn zinnen met meerdere persoonsvormen en onderwerpen. 
Deze zinnen worden verbonden door een voegwoord. 

Dit is theorie voor de tweede klas, maar elke brugklasser maakt al samengestelde zinnen.

Slide 31 - Slide

Samengestelde zinnen maken

Slide 32 - Slide

Voegwoorden
Een samengestelde zin bestaat uit twee zinnen die aan elkaar geplakt zijn met een voegwoord.
Het voegwoord staat vaak 
na een komma of aan het begin van een zin.

Slide 33 - Slide

Voegwoorden
Zinnen worden aan elkaar 'geplakt' met voegwoorden.

Voorbeelden zijn: en, of, maar, want, dus, omdat, zodat, toen, als, zodra, terwijl, enz...

Slide 34 - Slide

Ik ben lekker op vakantie geweest, dus ik ben helemaal uitgerust.
A
samengesteld
B
enkelvoudig

Slide 35 - Quiz

Rogier haalde een pakje tissues uit zijn tas. Hij snoot zijn neus.
A
Samengesteld
B
Enkelvoudig

Slide 36 - Quiz

Noteer in drie enkelvoudige zinnen:
Eva doet een dansje, terwijl Jan gitaar speelt en Marieke een liedje zingt.

Slide 37 - Open question

Maak een samengestelde zin:
We maakten een kampvuur. Het werd koud.

Slide 38 - Open question

Maak samengesteld:
Je maakt soep klaar. Je hebt honger.

Slide 39 - Open question

Ben je klaar voor de toets?
A
Ja
B
Nee

Slide 40 - Quiz