Toets Hoofdstuk 1 tot en met 5

Toets VCA Hoofdstuk 1 t/m 5
1 / 41
next
Slide 1: Slide
MetaaltechniekPraktijkonderwijsLeerjaar 4

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Toets VCA Hoofdstuk 1 t/m 5

Slide 1 - Slide

Voor wie geldt de V&G-wetgeving?
A
Alleen voor de werknemers die op uitzendbasis werken.
B
Voor alle inwoners van Nederland.
C
Voor alle werknemers, inclusief stagiairs en vrijwilligers.

Slide 2 - Quiz

Wat is GEEN verplichting van werknemers?
A
Bijna-ongevallen melden.
B
Meedoen aan het Periodiek Medisch Onderzoek.
C
Voor de veiligheid van bezoekers zorgen.

Slide 3 - Quiz

Hoe kan de werkgever zijn plicht tot gezondheidstoezicht invullen?
A
vier keer per jaar de inspectiedienst vragen om een controle uit te voeren.
B
voldoende persoonlijke beschermingsmiddelen beschikbaar te stellen
C
werknemers de gelegenheid geven om zich periodiek medisch te laten onderzoeken

Slide 4 - Quiz

Wat is geen bevoegdheid van de inspectiedienst SZW?
A
het werk stilleggen
B
proces-verbaal opmaken
C
zieke werknemers begeleiden

Slide 5 - Quiz

Wat is een doel van de arbeidstijdenwetgeving
A
maximale rusttijden afbakenen
B
voorkomen dat de inspectiedienst het werk stil laat leggen
C
zorgen dat werk en gezin te combineren zijn

Slide 6 - Quiz

Wat is een doel van de arbeidstijdenwetgeving
A
maximale rusttijden afbakenen
B
voorkomen dat de inspectiedienst het werk stil laat leggen
C
zorgen dat werk en gezin te combineren zijn

Slide 7 - Quiz

Wat betekent dit bord?
A
belangrijk magnetisch veld
B
laserstraal
C
radioactieve stoffen

Slide 8 - Quiz

Wat betekent de CE-markering?
A
Dat een product zonder persoonlijke beschermingsmiddelen kan worden gebruikt, conform Europese wetgeving
B
dat een product voldoet aan Europese richtlijnen met betrekking tot veiligheid
C
dat een product volgens Europese normen niet tot ongelukken kan leiden

Slide 9 - Quiz

Welk belangrijk recht van de werknemers is opgenomen in de Arbowet?
A
het recht om de CAO (Collectieve Arbeidsovereenkomst) na te leven
B
het recht om het werk te onderbreken bij een ernstig gevaarlijke situatie
C
het recht om te zwijgen over belastende feiten na een ongeval

Slide 10 - Quiz

Wat moet de werkgever doen om ongelukken te voorkomen en medewerkers te beschermen?
A
Hij moet binnen zijn bedrijf minimaal twee medewerkers opleiden tot ze deskundig genoeg zijn om als preventiemedewerker te functioneren.
B
Hij moet deskundige hulp aanvragen bij de dienst voor veiligheid, gezondheid en welzijn.
C
Hij moet externe deskundigen inschakelen als er geen geschikte medewerkers zijn binnen zijn bedrijf.

Slide 11 - Quiz

Je bent goederen aan het verplaatsen, maar ziet een gele streep op de vloer staan. Wat kan deze gele streep betekenen? Meerdere antwoorden kunnen juist zijn.
A
Dat het om een doorgang gaat die vrijgehouden moet worden.
B
Dat je daar geen goederen mag plaatsen, omdat de gele streep een gebied met gevaarlijke stoffen markeert.
C
Dat je niet over de gele streep mag stappen, omdat de streep aangeeft dat er een gevaarlijke situatie is.
D
Dat je alleen mag stapelen en stockeren binnen het gemarkeerde oppervlak.

Slide 12 - Quiz

Wat is een gevarenbron?
A
Beknelling
B
De werkplek
C
Een brand

Slide 13 - Quiz

Wat zijn mogelijke gevolgen van een onveilige handeling?
A
Een gevaar of een risico
B
Een ongeval of schade aan de gezondheid
C
Een slechte werksfeer of onduidelijke veiligheidsregels

Slide 14 - Quiz

Wat doe je als eerste als je een collega onveilig ziet werken?
A
Instructie geven
B
Je leidinggevende inlichten
C
Laten stoppen

Slide 15 - Quiz

Wie vult een LMRA in?
A
De leidinggevende van degene die het werk uitvoert
B
De veiligheidscoördinator
C
Degene die het werk uitvoert

Slide 16 - Quiz

Wanneer mag je met het werk in een besloten ruimte beginnen?
A
Als de verstrekker de werkvergunning heeft vrijgegeven
B
Als de werkvergunning door iedereen getekend is.
C
Als je hebt gecontroleerd of alle benodigde gereedschappen klaarliggen.

Slide 17 - Quiz

Waar staat wat je moet doen als het alarm gaat?
A
In de algemene veiligheidsregels.
B
In de specifieke veiligheidsregels
C
In de werkvergunning.

Slide 18 - Quiz

Je ziet dat een collega het werk niet doet zoals is afgesproken. Doordat die collega onveilig handelt, ontstaat er een onveilige situatie. Wat moet je doen?
Meerdere antwoorden kunnen juist zijn.
A
De leidinggevende inlichten.
B
De omgeving afzetten.
C
De veiligheidsdeskundige inschakelen.
D
De collega laten stoppen.

Slide 19 - Quiz

Je bent aan het werk op een bouwplaats en werkt vanaf een steiger. Wanneer gaat het in onderstaande uitspraken om een onveilige situatie en wanneer om een onveilige handeling?
Er liggen losse gereedschappen op de steiger.
A
onveilige situatie
B
onveilige handeling

Slide 20 - Quiz

Je moet risicovolle werkzaamheden uitvoeren. Je gebruikt medicijnen. Wat is waar over medicijngebruik?
A
Medicijnen hebben geen invloed op je werkzaamheden.
B
Medicijnen kunnen net als drugs invloed hebben op je werk.
C
Medicijngebruik moet worden gemeld bij de arbodienst.

Slide 21 - Quiz

Je bent aan het werk op een bouwplaats en werkt vanaf een steiger. Wanneer gaat het in onderstaande uitspraken om een onveilige situatie en wanneer om een onveilige handeling?
je zet een ladder op de steiger, zodat je de plek waar je moet werken beter kunt bereiken
A
onveilige situatie
B
onveilige handeling

Slide 22 - Quiz

Je moet risicovolle werkzaamheden uitvoeren. Je gebruikt medicijnen. Wat is waar over medicijngebruik?
A
Medicijnen hebben geen invloed op je werkzaamheden.
B
Medicijnen kunnen net als drugs invloed hebben op je werk.
C
Medicijngebruik moet worden gemeld bij de arbodienst.

Slide 23 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een ongeval?
A
Een blootliggende leiding staat onder spanning.
B
Een bouwvakker struikelt over een steen en valt, maar mankeert gelukkig niets.
C
Een hamer valt van een steiger bovenop het hoofd van een voetganger.

Slide 24 - Quiz

Stel: je bent aan het lassen zonder daarbij een lasbril te dragen. Waar is dit een voorbeeld van?
A
Van een aanvaardbaar risico.
B
Van een bijna-ongeval.
C
Van een onveilige handeling.

Slide 25 - Quiz

Wat is GEEN voorbeeld van een noodsituatie?
A
Een evacuatieoefening.
B
Een terroristische aanslag
C
Een vulkaanuitbarsting.

Slide 26 - Quiz

Wat moet je als eerste doen bij een ongeval met ernstig letsel?
A
De weg vrijmaken voor de politie.
B
Een ongevallenformulier invullen.
C
Zorgen dat er niet meer mensen slachtoffer worden.

Slide 27 - Quiz

Wat betekent dit gevarenpictogram?
A
een brandbare stof
B
een licht ontvlambare stof
C
een oxiderende stof

Slide 28 - Quiz

Wat dient onder andere op het etiket van een verpakte gevaarlijke stof te staan?
A
De bijzondere gevaren en de grenswaarde.
B
De naam van de stof en het gevarenpictogram.
C
Een verwijzing naar de chemiekaart van de gevaarlijke stof.

Slide 29 - Quiz

Wat is het laagst toegestane percentage zuurstof voor een normale werkplek?
A
19%
B
20%
C
21%

Slide 30 - Quiz

Welke maatregel kan aan de bron genomen worden om blootstelling aan gevaarlijke stoffen te voorkomen?
A
De werknemers opleiden of trainen.
B
Grondstoffen in tabletvorm gebruiken in plaats van in poedervorm
C
Werkruimten voorzien van voldoende ventilatie.

Slide 31 - Quiz

Wat is de definitie van een brand?
A
Een chemische reactie van een brandbare stof en een katalysator waarbij zuurstof vrijkomt.
B
Een chemische reactie van een brandbare stof en zuurstof waarbij warmte vrijkomt
C
Een zodanig hoge temperatuur dat er vlammen ontstaan.

Slide 32 - Quiz

Wat zijn de drie elementen van de branddriehoek?
A
Brandstof, mengverhouding en katalysator.
B
Brandstof, zuurstof en ontstekingsenergie.
C
Ontstekingsenergie, zuurstof en katalysator.

Slide 33 - Quiz

Je moet gasflessen opslaan. Dat moet op een veilige plaats gebeuren om ongelukken te voorkomen. Waar moet je bij de opslag van gascilinders onder andere aan denken?
A
Dat er een put vlakbij is, waarin gelekt gas kan zakken.
B
Dat de ruimte waar je de flessen opslaat goed luchtdicht is afgesloten.
C
Dat je de flessen ter koeling in een bak met vijftien centimeter water zet.
D
Dat je de gasflessen goed vastzet.

Slide 34 - Quiz

Wat gebeurt er bij een explosie?
A
bluswater zet uit, waardoor er een knal ontstaat
B
de brand verloopt heel snel, waardoor er een drukgolf ontstaat
C
er komen gevaarlijke gassen vrij die zich mengen, waardoor je een knal krijgt

Slide 35 - Quiz

Wat moet je doen als je een brandwond hebt?
A
Brandzalf op de wond smeren en afdekken met verband.
B
Direct koelen met lauw water.
C
Eerst professionele hulp inschakelen.

Slide 36 - Quiz

Je bent aan het werk met een gevaarlijke stof. Na het werken met een gevaarlijke stof moet je altijd je handen wassen.
Waarom moet dat?
A
Omdat de gevaarlijke stoffen dan verdund worden en minder schadelijk zijn voor het milieu.
B
Omdat je daardoor minder PBM's (in dit geval handschoenen) nodig hebt.
C
Omdat je dan aan de basiseisen voor persoonlijke hygiëne voldoet.
D
Omdat je de kans dat je gevaarlijke stoffen via je mond binnenkrijgt dan verkleint.

Slide 37 - Quiz

Welke kleur heeft de hals van een cilinder met acetyleen?
A
Kastanjebruin
B
Lichtgroen.
C
okergeel

Slide 38 - Quiz

Je wilt blootstelling aan een gevaarlijke stof voorkomen. Daar om neem je een maatregel aan de bron. Welke maatregel(en) neem je als eerste maatregel aan de bron? Meerdere antwoorden kunnen juist zijn.
A
Elimineren (de stof niet meer gebruiken).
B
Ventileren (vuile lucht naar buiten zuigen).
C
Vervangen (een andere, minder gevaarlijke stof gebruiken).
D
vorm veranderen (bijvoorbeeld brokken in plaats van vloeistof).

Slide 39 - Quiz

Wat is de zelfontbrandingstemperatuur van een stof?
A
De laagste temperatuur waarbij de stof door een vonk kan worden aangestoken.
B
De laagste temperatuur waarbij de stof ontbrandt zonder hem aan te steken met een vonk of een vlam.
C
De laagste temperatuur waarbij de stof uiteenvalt in brandbare componenten.

Slide 40 - Quiz

Je werkt in een computercentrum als onderhoudsmonteur. Je wordt opgeroepen om een storing te verhelpen. Bij de storing aangekomen, blijkt er rook uit een netwerkcomputer te komen en even later zie je vlammen. Met welk blusmiddel kun je deze brand blussen?
A
met ABC Bluspoeder
B
met de brandslang
C
met speciaal D bluspoeder
D
met een CO2 blusser

Slide 41 - Quiz