§3.8 - hv1 - grammatica woordsoorten

23 februari hvt1e
§3.8 woordsoorten
1 / 12
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

23 februari hvt1e
§3.8 woordsoorten

Slide 1 - Slide

Vandaag
Aan het eind van de les ken je de verschillende werkwoordsoorten hww, zww & kww

Slide 2 - Slide

Even opfrissen. Welke woordsoorten kennen we nog?

Slide 3 - Open question

Werkwoordsoorten
De woordsoort 'werkwoorden' kun je onderverdelen in drie soorten:
- Zelfstandig werkwoord (zww)
- Koppelwerkwoord (kww)
- Hulpwerkwoord (hww)

Of een werkwoord zww, kww of hww is, ligt aan de functie in de zin.

Slide 4 - Slide

Zelfstandig werkwoord
- Heeft een duidelijke betekenis
- Kan zonder hulp van andere werkwoorden het wg vormen
- In een enkelvoudige zin staat maar één zww!
- Mijn moeder kookt alleen op zondag.
                     kookt = zww; wg=kookt

Slide 5 - Slide

Koppelwerkwoord
- Geen duidelijke betekenis, kan niet in zijn eentje een gezegde vormen.
- Aanvulling nodig die iets zegt over het onderwerp
- Een kww vind je alleen in een zin met een naamwoordelijk gezegde
                     - Hij wordt later tandarts.
                      - wordt= kww, de aanvulling ‘tandarts’ zegt iets over het                                                    onderwerp
                       - ng= wordt tandarts
ZWaBBeLS + HDV

Slide 6 - Slide

Hulpwerkwoord
- Heeft geen duidelijke betekenis, kan in zijn eentje geen gezegde vormen
- Heeft een zww of een kww nodig
- Hij zou de hele dag wel willen gamen. 
           gamen = zww, zou = hww en willen = hww
            wg = zou willen gamen

Slide 7 - Slide

Stappenplan werkwoordsoorten
1. Zoek het belangrijkste ww in de zin (meestal het laatste werkwoord, of voltooid deelwoord)

2. Bepaal of dit werkwoord een zww of kww is (duidelijke of onduidelijke betekenis?)

3. Alle andere werkwoorden in de zin zijn hww

Slide 8 - Slide

Hij wilde nooit voetballer worden.

worden =
A
hww
B
zww
C
kww

Slide 9 - Quiz

Hij wilde nooit voetballer worden

wilde =
A
hww
B
zww
C
kww

Slide 10 - Quiz

Hij wil alleen maar voetballen.

voetballen =
A
hww
B
zww
C
kww

Slide 11 - Quiz

Aan de slag
Maak opd. 3 t/m 7 van §3.8

Slide 12 - Slide