español 21a martes

• Spaans
• MBO
• Studiejaar 1

español 21a martes

Mucho trabajo que hacer.

Veel werk te doen. 

verbos reflexivos

conversaciones

ejercicios de escucha

ejercicios de lectura

A2

lezen & luisteren

passieve woordenschat om teksten globaal te begrijpen en belangrijke details eruit te halen 

A1

spreken, schrijven, gesprekken

actieve woordenschat 

om eenvoudige taken uit te kunnen voeren 

lezen & luisteren

Grote lijn? 

Doel van de tekst?

Belangrijkste details?

Wat is precies de vraag die je moet beantwoorden?

Waar staat het antwoord ongeveer?

Lees om die plek heen. 

Waarom is het ene antwoord goed en zijn de andere fout?

Let op woorden die je kent; leid de betekenis van woorden die je niet kent af uit de context.

spreken, schrijven, gesprekken

Wat is het doel?

Welke woorden heb je daarvoor nodig?

Welke woorden weet je al?

Welke moet je nog opzoeken?

Praat/Schrijf niet te snel: geef jezelf de tijd.

Let op uitspraak/spelling. 

Pas basisgrammatica toe. 

Controleer en herstel. 

B

A

S

I

S

zich scheren

(zich) baden

tanden poetsen

ontharen

zich douchen

opstaan

zich schoonmaken

zich noemen

zich opmaken

zich bekijken

zich nat maken 

zich kammen

zich uitkleden

zich ontspannen

zich afdrogen

zich laten vallen

-o

-as

-a

-amos

-áis

-an

Te cepillas los dientes cada día?

let op de verandering van de 

stam-klinker bij 

• yo 
• tú 

• el/ella/usted
• ...
• ...
• ellos/ellas/ustedes

Let op: 

de stam-klinker verandert niet bij 

• nosotros/as
• vosotros/as

me acuesto

te acuestas

se acuesta

nos acostamos

os acostáis

se acuestan

student 1 begint bij yo

student 2 tú 

enzovoorts

Para practicar: pregunta 

tu compañero/a de 

clase

gesprekken

balie: 

als klant 

als medewerker

telefoon:

als klant 

als medewerker

Algún problema?

No, ningún problema.

escuchar: luisteren

Waar gaat het over, globaal?

Wat wil de spreker mededelen?

Welke details zijn belangrijk?

Wat is precies de vraag? 

Controleren: waarom is het ene antwoord goed en 

het andere fout?

Qué tienes que hacer?

ejercicios en clase: con compañeros de clase 

ejercicios en ItsLearning

ejercicios en el libro

opstaan

1. despertarse (ie)
2. levantarse
3. lavarse
4. acostarse (ue)

weggaan

1. relajarse
2. quedarse
3. moverse (ue)
4. irse

zich vervelen

1. prepararse
2. divertirse (ie)
3. aburrirse
4. llevarse

elkaar ontmoeten

1. quedarse
2. sentarse (ie)
3. encontrarse (ue)
4. sentirse (ie)

zich inschrijven

1. registrarse
2. prepararse
3. preocuparse
4. inscribirse

bijelkaar komen

1. encontrarse (ue)
2. reunirse
3. sentirse (ie)
4. moverse (ue)

gaan zitten

1. sentarse (ie)
2. sentirse (ie)
3. aburrirse
4. relajarse

meenemen

1. levantarse
2. encontrarse (ue)
3. reunirse
4. llevarse

hij/zij/het/u heet

1. me llamo
2. te llamas
3. se llama
4. nos llamamos

zij heten

1. se llama
2. nos llamamos
3. os llamáis
4. se llaman

Hij blijft hier.

1. Se lava aquí.
2. Se levanta aquí.
3. Se queda aquí.
4. Se relaja aquí.

Ik ga hier zitten.

1. Me siento aquí.
2. Te sientas aquí.
3. Se sienta aquí.
4. Nos sentamos aquí.

Ik herinner mij jou.

1. Me acuerdo de ti.
2. Te acuerdas de mi.
3. Se acuerda de mi.
4. Nos acordamos de ti.

zij gaan naar bed

1. se acuesta
2. nos acostamos
3. os acostáis
4. se acuestan

Het beweegt niet.

1. No me muevo.
2. No te mueves.
3. No se mueve.
4. No nos movemos.

wij amuseren ons

1. se divierte
2. nos divertimos
3. os divertís
4. se divierten

Hoe voel jij je?

1. Cómo me siento?
2. Cómo te sientes?
3. Cómo se siente?
4. Cómo nos sentimos?

Wanneer gaan jullie weg?

1. Cuándo se va?
2. Cuándo nos vamos?
3. Cuándo os váis?
4. Cuándo se van?