steunles V3 hfst 3

steunles V3 hfst 3
reactiesnelheden
massa verhoudingen
rekenmachine toegestaan
kladpapier toegestaan

1 / 18
next
Slide 1: Slide
ScheikundeMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 3

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

steunles V3 hfst 3
reactiesnelheden
massa verhoudingen
rekenmachine toegestaan
kladpapier toegestaan

Slide 1 - Slide

De reactiesnelheid is hoger bij
A
Hoge temperatuur
B
Lage temperatuur

Slide 2 - Quiz

Wat is reactiesnelheid?
A
De snelheid waarmee beginstoffen verdwijnen
B
De snelheid waarmee reactieproducten ontstaan
C
De snelheid waarmee beginstoffen verdwijnen en reactieproducten ontstaan
D
De snelheid waarmee beginstoffen ontstaan en reactieproducten verdwijnen

Slide 3 - Quiz

Wat gebeurt er met de reactiesnelheid als je de beginstoffen in een bak met ijswater zet?
A
Reactiesnelheid gaat omhoog
B
Reactiesnelheid blijft gelijk
C
Reactiesnelheid gaat omlaag

Slide 4 - Quiz

Welke van onderstaande factoren beïnvloedt NIET de reactiesnelheid?
A
Concentratie
B
Katalysator
C
Temperatuur
D
Volume

Slide 5 - Quiz

Met verdelingsgraad wordt aangegeven hoe fijn een stof is verdeeld. Als de verdelingsgraad groter is, is de stof fijner verdeeld.

Wanneer is de verdelingsgraad het grootste?
A
hele eierschaal
B
eierschaal in een paar grote stukken
C
verkruimelde eierschaal

Slide 6 - Quiz

Hoe noem je de hulpstof die de reactietijd kan versnellen?
A
concentrator
B
verdeler
C
katalysator
D
versneller

Slide 7 - Quiz

Welke factoren zijn van belang voor een explosie (meerdere antw mogelijk)
A
voldoende zuurstof en temperatuur
B
perfecte mengverhouding en verdelingsgraad
C
soort brandbare stof
D
aanwezigheid katalysator

Slide 8 - Quiz

Stikstof en waterstof reageren in de massaverhouding 28:6. Welke van de volgende massaverhouding is onjuist?
A
28 gram stikstof : 6 gram waterstof
B
28 moleculen stikstof : 6 moleculen waterstof
C
28 kilogram stikstof : 6 kilogram waterstof
D
112 gram stikstof : 24 gram waterstof

Slide 9 - Quiz

Wat betekent:
ijzer reageert met zuurstof in een massaverhouding 7:2?
A
Om 7 gram ijzer te laten reageren met zuurstof heb je 2 gram zuurstof nodig
B
Om 700 kg ijzer te laten reageren met zuurstof heb je 200 kg zuurstof nodig
C
Om 14 gram ijzer met zuurstof te laten reageren heb je 4 gram zuurstof nodig

Slide 10 - Quiz

ijzer reageert met zuurstof in een massaverhouding 7:2?
Als er 21 gram ijzer is, hoeveel zuurstof is dan nodig?
A
voor 21 g IJzer is 2 gram zuurstof nodig
B
voor 21 g IJzer is 4 gram zuurstof nodig
C
voor 21 g IJzer is 6 gram zuurstof nodig
D
ik weet niet hoe ik dit moet uitrekenen

Slide 11 - Quiz

ijzer reageert met zuurstof in een massaverhouding 7:2?
Als er 8 gram zuurstof is, hoeveel ijzer is dan nodig?
A
voor 8 gram zuurstof is 28 gram ijzer nodig
B
voor 8 gram zuurstof is 2 gram gram ijzer nodig
C
voor 28 gram zuurstof is 8 gram ijzer nodig
D
ik weet niet hoe ik dit moet uitrekenen

Slide 12 - Quiz

De massaverhouding waarin
waterstofchloride en ammoniak reageren, is 15 : 7
Welke van de volgende massaverhoudingen is niet juist?
A
15 gram waterstofchloride reageert met 7 gram ammoniak.
B
30 gram waterstofchloride reageert met 14 gram ammoniak.
C
15 moleculen waterstofchloride reageren met 7 moleculen ammoniak.
D
7 gram waterstofchloride reageert met 15 gram ammoniak

Slide 13 - Quiz

Ik vind rekenen met massaverhoudingen:

A
Ik weet niet waar ik moet beginnen
B
makkelijk
C
Te doen
D
Lastig

Slide 14 - Quiz

Welke is in
overmaat ?
A
S
B
O2

Slide 15 - Quiz

Welke stof is in overmaat?
A
Glucose
B
Kaliumchloraat

Slide 16 - Quiz

Overmaat betekent:
A
dat van een bepaalde beginstof te veel is
B
dat je veel te veel hebt geproduceerd
C
dat van een bepaalde stof te weinig is
D
té grote schoenen.

Slide 17 - Quiz

Overmaat is..............
A
evenveel beginstof als reactieproduct
B
te weinig beginstof
C
te veel reactieproduct
D
te veel van een beginstof hebben

Slide 18 - Quiz