1. Pak de theorie erbij (HB blz. 178-179) en maak opdracht 4 t/m 9 in stilte. Weet je een antwoord niet, dan kijk je eerst bij de theorie en als je het dan nog niet weet, sla je deze over.
2. Luister naar de uitleg en maak aantekeningen. We starten dan ook gezamenlijk met de opdrachten
Slide 3 - Slide
Voornaamwoorden
Vervangen zelfstandige naamwoorden.
Verwijzen naar personen, dieren, dingen of begrippen.
Slide 4 - Slide
Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Is onderwerp of voorwerp (lv / mv) in de zin.
Zij hebben ons opgehaald.
Slide 5 - Slide
Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
Geeft aan wie de bezitter van iets is.
Waar heb je jouw jas gelaten? En waar is de mijne?
Slide 6 - Slide
Wederkerend voornaamwoord (wed.vnw)
Verwijst terug naar het onderwerp.
Hij verheugt zich op het weekend.
Slide 7 - Slide
Wederkerig voornaamwoord (wederkerig vnw)
Geeft aan dat de actie of toestand wederzijds is.
Suus en Jack geven elkaar een hand.
-> elkaar, elkander, mekaar
Slide 8 - Slide
Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Wijst personen, dieren, dingen of begrippen aan.
Die camping is echt het leukst!
Dat ziet er goed uit.
Slide 9 - Slide
Betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw)
Verbindt een bijzin met het woord of de zin waarnaar het verwijst -> antecedent.