H4 mod. hulpww in vt+betekenis

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 3

In deze LessonUp wordt Grammatik C van Kapitel 4 uitgelegd.

 

Aan het einde van de les weet je van de behandelde werkwoorden:

 

* Wat ze betekenen

* Hoe ze in de verleden tijd vervoegd worden

* Wanneer je ze gebruikt 

Wat zijn Modalverben?

Modalverben = modale werkwoorden

Gebruik je een modaal werkwoord in een zin, dan komt er meestal nog een heel werkwoord (infinitief) bij. 

Voorbeelden

Modaal werkwoord = geel, heel werkwoord erbij = rood

• Wij kunnen een ijsje kopen.
• Jullie mogen in de zee zwemmen.
• Zij zouden graag de menukaart willen zien.
• Wij lusten pizza. 

Wat is het Modalverb in deze zin?
"Wij kunnen morgen niet naar school."

Wat is het Modalverb in deze zin?
"Zij mogen geen snoep eten."

LET OP: 

De volgende slides zijn herhaling van 

Grammatik C van Kapitel 4! 

Bij Grammatik C van hoofdstuk 4 heb je van de modale werkwoorden de verledentijdsvormen (Präteritum/Partizip) geleerd en het voltood deelwoord.

Bijvoorbeeld:

• können
• dürfen
• mögen

Maar wat betekenen deze werkwoorden ook alweer? 

Ich konnte die Hausaufgaben machen.

Was bedeutet (betekent) das Verb
können?

1. toestemming hebben
2. kunnen
3. zou graag willen
4. lusten

Vertaal de zin:
"Ich konnte die Hausaufgaben machen."

Lisa mochte als Kind Äpfel sehr gerne.

Was bedeutet (betekent) das Verb
mögen?

1. toestemming hebben
2. kunnen
3. zou graag willen
4. lusten

Vertaal de zin:
"Lisa mochte als Kind Äpfel sehr gerne."

Der Hund durfte hier reingehen.

Was bedeutet (betekent) das Verb
dürfen?

1. toestemming hebben
2. kunnen
3. zou graag willen
4. lusten

Vertaal de zin:
"Der Hund durfte hier reingehen."

Bestudeer bovenstaande vervoegingen.

Wat valt je op? (2x)
Hint: Kijk naar de enkelvoudsvormen!

Nog meer mod. werkwoorden: 

• wollen
• wissen
• müssen
• sollen

Herleid de betekenis aan de hand van de zinnen op de volgende slides -->

Paul wollte zu Lisa gehen.

Was bedeutet (betekent) das Verb
wollen?

1. moeten
2. weten
3. kunnen
4. willen

Vertaal de zin:
"Paul wollte zu Lisa gehen."

Die Schüler wussten die Antwort.

Was bedeutet (betekent) das Verb
wissen?

1. moeten
2. mogen
3. weten
4. zou graag willen

Vertaal de zin:
"Die Schüler wussten die Antwort."

Pia musste dringend zur Toilette.

Was bedeutet (betekent) das Verb
müssen?

1. moeten
2. weten
3. kunnen
4. willen

Vertaal de zin:
"Pia musste dringend zur Toilette."

"Du solltest deine Zähne putzen!"

Was bedeutet (betekent) das Verb
sollen?

1. weten
2. moeten
3. kunnen
4. willen

Vertaal de zin:
"Du solltest deine Zähen putzen!"

Als het goed is, heb je 'müssen' en 'sollen' beide als 'moeten' vertaald. Maar wat is het verschil? 

Kijk nu nog eens goed naar de twee plaatjes... 

Wat denk jij: Wat is het verschil in betekenis tussen 'müssen' en 'sollen'?

Bestudeer de vervoegingen.

Opvallend is: 

1. De stamklinker verandert alleen bij het werkwoord wissen. Bij sollen en wollen blijft hij hetzelfde, bij müssen verdwijnt de Umlaut.

2. De ich- en er/sie/es/man-vorm zijn wél altijd hetzelfde 

Dan nu nog even oefenen... 

Op de volgende slide zie je zinnen en werkwoordsvormen. 

Sleep de juiste werkwoordsvorm naar de juiste zin! 

1. Kinder ____ oft (vaak) keine Gemüse

2. Der Mann ___ ein Buch kaufen.

3. Ich ___ die Antwort nicht.

4. Wir ___ das Hotel nicht finden.

5. "Du ___ dein Zimmer aufräumen!"

6. Man ___ hier nicht rauchen. 

7. Alle Menschen ___ zu Hause bleiben. 

wusste

solltest

mochten

durfte

wollte

konnten

mussten

Vul in de volgende slides de gaten in het verhaal met de modale hulpwerkwoorden in vt.

Polizeibericht

Vier Schulkinder aus Jena haben rund 15.000 Euro gefunden. Sie ....(kunnen) es nicht glauben, als sie den Umschlag mit den Geldscheinen entdeckten.

Sie...., dass sie das Geld der Polizei geben müssen, trotzdem ... sie es nicht lassen und verteilten das Geld auf dem Schulhof an ihre Klassenkameraden.

Eines der Kinder.... aber mit diesem Schuldgefühl nicht leben und informierte einen Lehrer. Dieser sammelte das Geld wieder ein.

Er .... aber nur 14.040 Euro zusammenbringen. Die Schulleitung übergab den Fund der Polizei.

In dem Umschlag, den die Kinder gefunden hatten, befanden sich auch Kopien von Ausweispapieren. Die Polizei ..... daher mit dem Mann Kontakt aufnehmen, dessen Ausweispapiere das waren.

Der Mann .... nachweisen, dass ihm das Geld wirklich gehört, aber bisher ..... er es nicht. Deshalb liegt das Geld nach wie vor bei der Polizei.

Samengevat:

Bij Grammatik C van Kapitel 4 leer je de verledentijdsvormen van de volgende werkwoorden: 

• können
• dürfen
• mögen
• müssen
• sollen
• wollen
• wissen 

Je weet de betekenis en kan de werkwoorden in vt vervoegen.

Je ken het voltooid deelwoord.

Samengevat:

Je weet nu ... de betekenis:

 

• wollen = willen
• wissen = weten
• müssen = moeten
• sollen = moeten 

Samengevat:

Je weet nu ... het betekenisverschil tussen müssen en sollen:

 

• müssen = moeten (noodzaak)
• sollen = moeten (wil van iemand anders)

Samengevat:

Je kent nu ... de vervoeging van deze werkwoorden: