H5: Investeren moet!

Welkom bij Economie
- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht
Planning vandaag:
- start hoofdstuk 5
- par. 5.1 deel 1 maken
- nakijken / bespreken / theorie
- par. 5.1 deel 2 maken


Bijzonderheden
SO nagekeken, opdracht nog niet (komt deze week). 
- toets H5: over ong. 3 weken 
Planning deze week:
par. 5.1 en 5.2

1 / 52
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welkom bij Economie
- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht
Planning vandaag:
- start hoofdstuk 5
- par. 5.1 deel 1 maken
- nakijken / bespreken / theorie
- par. 5.1 deel 2 maken


Bijzonderheden
SO nagekeken, opdracht nog niet (komt deze week). 
- toets H5: over ong. 3 weken 
Planning deze week:
par. 5.1 en 5.2

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

par. 5.1
lesdoelen
  • Je kunt aangeven wat de functie van een balans is.
  • Je kunt voorbeelden geven van vaste en vlottende activa.
  • Je kunt voorbeelden geven van liquide activa.
  • Je kunt de debetzijde van een balans opstellen.



Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Start hoofdstuk 5
Bedrijfseconomie: Investeren moet!

- lezen blz. 128 bezittingen en schulden
 en blz. 129 soorten bezittingen

- maken: opdracht 1 t/m 6


Slide 3 - Slide

This item has no instructions

                         Nakijken

  • 1 a. Bij voorraad goederen, dit zijn de goederen die het bedrijf wel al heeft, maar nog niet zijn verkocht.
  •  b. Het pand en de bedrijfsauto zijn eigendom van het bedrijf.
  •  c. Een bedrijf heeft altijd contant geld nodig als wisselgeld of om kleine uitgaven te doen.
  •   Geld op de bank wordt gebruikt voor betalingen aan bijvoorbeeld leveranciers
     
  • 2a. Aan de debetzijde staan alle bezittingen van de onderneming.
     Aan de creditzijde zie je hoe de onderneming de bezittingen heeft gefinancierd. 
  •  b. Aan de debetzijde staan de bezittingen en aan de creditzijde het geld dat in de onderneming is gestoken. Deze twee bedragen moeten altijd aan elkaar gelijk zijn. Anders zijn er bezittingen waar niet voor betaald is of is er geld uitgegeven zonder dat er iets voor gekocht is.
     
  • 3a. € 9.570 ÷ 330 per drone = 29 drones.
  •  b. Het bedrag van de lening wordt lager.
  •  c. De auto zal van de balans verdwijnen.
     
  • 4a. vlottende activa: voorraad 
  • b. vaste activa: bedrijfsauto 
  • c. vaste activa: inventaris 
  • d. vlottende activa: debiteuren


Slide 4 - Slide

This item has no instructions

  • 5. Debiteuren zijn klanten die nog schulden bij de onderneming hebben. De schulden van een ander zijn bezittingen van de onderneming.


  • 6a. De inkoopwaarde van Smart&Phones A, B en D =  (200 × € 155) + (175 × € 190) + (320 × € 235) = € 139.450
  •   De inkoopwaarde van 250 SmartPhones C = € 191.950 – € 139.450 = € 52.500.
  •   De inkoopprijs van 1 SmartPhone C = € 52.500 ÷ 250 = € 210. 
  •  b. De waarde waarvoor de goederen zijn ingekocht staat op de balans, omdat dit de waarde van het bezit is.
  •  c. waarde van de voorraden:
  •   Smart&Phone A: (200 – 85 =) 115 × € 155 =    €   17.825
  •   Smart&Phone B: 175 × € 190 =                             €  33.250
  •   Smart&Phone C:                                                         €              0
  •   Smart&Phone D: (320 – 63 =) 257 × € 235 = €   60.395
  •                                                                   45 × € 332 = €    14.940 +
  •   Totaal voorraad                                                          €   126.410


Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Theorie 'balans'
balans
overzicht van bezittingen en schulden 

linkerkant = bezittingen (debetzijde / activa)
rechterkant = financiering van de bezittingen (creditzijde / passiva)
Links en rechts moet altijd in evenwicht zijn!

vaste activa = 
bezittingen die langer dan een jaar mee gaan (bijv. bedrijfspand, bedrijfsauto)
vlottende activa
bezittingen die korter dan een jaar mee gaan (bijv. voorraden, debiteuren)


Slide 6 - Slide

This item has no instructions

theorie 'liquide activa'
blz. 130 en 131
liquide activa =
betaalmiddelen waarmee het bedrijf direct kan betalen

  • opdracht 7 en 8 klassikaal:
  • 7a. kas + € 1,25
  •  b. kas + € 60     bank + € 35
  •  c. geen wijzigingen

  • 8. totaal liquide middelen op 1 januari € 950 + € 435 = € 1.385
  •  totaal liquide middelen op 20 februari € 1.385 + € 2.735 – € 2.450 = € 1.670
  •  kas = € 1.670 – € 700 = € 970

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Maken: vraag 9: balans opstellen
Daarna verder met par. 5.2: 11, 12 en 13.

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Debet
Credit
Pand
€ 123.000
Eigen vermogen
€ 426.645
Machine
€ 20.000
Inventaris
€ 1.500
Voorraad
€ 254.000
Debiteuren
€ 245
Bank
€ 25.600
Kas
€ 2.300
Totaal
€ 426.645
Totaal
€ 426.645

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

par. 5.1
lesdoelen
  • Je kunt aangeven wat de functie van een balans is.
  • Je kunt voorbeelden geven van vaste en vlottende activa.
  • Je kunt voorbeelden geven van liquide activa.
  • Je kunt de debetzijde van een balans opstellen.



Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Welkom bij Economie
- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht
Planning vandaag:
- par. 5.2:

- herhalen theorie
- nakijken opdr 11, 12 en 13
- theorie aandelenvermogen en dividend
- opdracht 14, 15 en 16 maken en nakijken



Bijzonderheden
opdracht nog niet nagekeken, wel begin gemaakt. 
- toets H5: over ong. 2 weken 
Planning deze week:
par. 5.1 afmaken, 5.2 en 5.3 start

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

5.2: Waar haal je het geld vandaan? lesdoelen
  • Je kunt uitleggen wat passiva zijn en waarvoor deze dienen.
  • Je kunt voorbeelden noemen van eigen vermogen.
  • Je kunt voorbeelden noemen van vreemd vermogen.


Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Theorie: passiva op de balans
blz. 132
passiva =
het eigen en vreemd vermogen

eigen vermogen =
geld van de ondernemer

vreemd vermogen =
geleend geld

kort vreemd vermogen  <> lang vreemd vermogen
lening korter dan een jaar <> lening langer dan een jaar

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

nakijken: opdracht 11, 12 en 13
huiswerkcheck
  • 11. De bank wil weten wat er met het geld gebeurt en ze wil weten of ze met het uitgeleende geld geen  risico’s loopt.
  •  b. Vooral lang vreemd vermogen. De ondernemer heeft het geld voor langere tijd nodig en kan dat dus niet binnen een jaar terugbetalen. Bijvoorbeeld geld voor het pand, inventaris en bedrijfsauto.
  •  c. Bij de start heb je vooral kort vreemd vermogen nodig. Meestal heb je niet direct een eigen pand of een bedrijfswagen nodig, maar je moet wel liquide middelen hebben om voorraden aan te schaffen.

  • 12 a. € 95.500 – € 33.230 = € 62.270.
  •  b. Het eigen vermogen is het geld dat de ondernemer in de onderneming heeft gestoken. Het kan gezien worden als een schuld van de onderneming aan de ondernemer.

  • 13 a. 0,045 × € 200.000 = € 9.000 rente.
  •  b. € 200.000 ÷ 16 = € 12.500 per jaar
  •  c. De schuld na een jaar bedraagt € 200.000 – € 12.500 = € 187.500.                  0,045 × € 187.500 = € 8.427,50 rente.
  •  d. Ieder jaar wordt de schuld lager, dus wordt de te betalen rente over de schuld ook ieder jaar lager.



Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Theorie: aandelenvermogen en dividend
blz. 133
eigen vermogen bij eenmanszaak = vermogen van één eigenaar

eigen vermogen bij VOF = vermogen van twee of meer verschillende eigenaren gesplitst op de balans

bij BV of NV --> verkoop van aandelen  dus: aandelenvermogen (ipv eigen vermogen)
Bij een BV op naam, bij NV niet op naam.

dividend = winstuitkering van een aandeel (stukje eigenaar van een bedrijf)

klassikaal: opdracht 14

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

maken: opdracht 14, 15 en 16
af, dan verder met 17, 18 en 19
  • 14a. Omdat een eenmanszaak maar één eigenaar kent. Hij steekt maar in zijn eentje geld in de onderneming. 
  • b. Er is maar één eigenaar die hoofdelijk aansprakelijk is, de bank loopt dus meer risico en zal dan minder geld uitlenen.
  • c. A: NV    B: eenmanszaak      C: BV    D: VOF

  • 15a. In april is de waarde per aandeel ->   € 12,92 : 100 x 5,5 = € 0,71; € 0,71 + € 12,92 = € 13,63.
  •   Manouska heeft € 1.267,59 ÷ € 13,63 = 93 aandelen.
  •  b. Dividend is een winstuitkering. Als er weinig winst is, is er ook weinig te verdelen onder de aandeelhouders. 
  •  c. € 1.267,59 : 100 x 1,1 = € 13,94.

  • 16a. De eigenaren zijn de aandeelhouders. Zij zijn degenen die het eigen vermogen van de onderneming, het aandelenvermogen, bij elkaar hebben gebracht.
  •   b. Het totaal aantal uitgekeerde aandelen = € 2.948.750 : € 23,59 = 125.000 aandelen
  • Sjors heeft er 170, dus zijn deel in % = deel : geheel x 100 = 170 : 125.000 x 100 = 0,136% = 0,14%

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Theorie: vreemd vermogen
blz. 134        maken: opdr 17, 18 en 19
  • vreemd vermogen = 
  • geld geleend bij een bank of anderen om te gebruiken voor de onderneming

  • hypotheek =
  • lening met onroerend goed als onderpand (bijv. bedrijfspand)

  • onderhandse lening =
  • lening bij familie of vrienden

  • crediteuren =
  • leveranciers die de goederen al wel geleverd hebben, maar nog betaald moeten worden

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Welkom bij Economie
- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht
Planning vandaag:
- par. 5.2 afronden (bespreken vraag 17, 18 en 19)
- par. 5.3 theorie
- par. 5.3 maken vragen 22 t/m 26



Bijzonderheden
opdracht nog niet nagekeken, wel begin gemaakt...
- toets H5: over 4 weken, zie planning studiewijzer
Planning deze week:
par. 5.1 afmaken, 5.2 en 5.3 start

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Vraag 17: waarom loopt de bank minder risico bij een hypotheek dan bij een normale lening?

Slide 19 - Open question

This item has no instructions

vraag 19a. Welke ondernemingsvorm heeft 't Frituurtje?
A
Eenmanszaak
B
VOF
C
NV
D
BV

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

5.2: Waar haal je het geld vandaan? lesdoelen
  • Je kunt uitleggen wat passiva zijn en waarvoor deze dienen.
  • Je kunt voorbeelden noemen van eigen vermogen.
  • Je kunt voorbeelden noemen van vreemd vermogen.


Slide 21 - Slide

This item has no instructions

vraag 18: Noem een voor- en een nadeel van een onderhandse lening?

Slide 22 - Open question

This item has no instructions

Vraag 19b: Geef een verklaring voor het lage bedrag bij 'debiteuren' en 'crediteuren'.

Slide 23 - Open question

This item has no instructions

Vraag 19c: Welke posten veranderen?

Slide 24 - Open question

This item has no instructions

Welkom bij Economie
- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht
Planning vandaag:
- par. 5.3: nakijken 22 t/m 26
- par. 5.3 afronden: theorie + vragen 
- par. 5.3 theorie
- par. 5.3 maken vragen 27 t/m 32
- par. 5.4 start: maken vraag 33 en 34



Bijzonderheden
opdracht nagekeken
- toets H5: 14 April
Planning deze week:
par 5.3 afmaken. 

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Nakijken vraag 22 t/m 26
22a. productiekosten
b. bij afbeelding 1: kant en klare producten in grote aantallen en bij afbeelding 2: vooral grondstoffen 
c. loonkosten, energiekosten, huisvestingskosten

23a. Het is voor een onderneming niet mogelijk om goederen te verkopen, zonder eerst zelf kosten gemaakt te hebben.
 b. Je omzet moet hoog genoeg zijn om de gemaakte kosten te kunnen betalen en dus het voortbestaan van de onderneming te kunnen garanderen.

Voor vraag 24, 25 en 26: Log in in de Lessonup. 


Slide 26 - Slide

This item has no instructions

24a. Zijn het vaste kosten of variabele kosten?
kosten verpakkingsmateriaal
A
vaste kosten
B
variabele kosten

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

24b. Zijn het vaste kosten of variabele kosten?
premie inboedelverzekering
A
vaste kosten
B
variabele kosten

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

24c. Zijn het vaste kosten of variabele kosten?

werknemers die tijdelijk worden ingehuurd bij drukte
A
vaste kosten
B
variabele kosten

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

24d. Zijn het vaste kosten of variabele kosten?
inkoopwaarde van vlees
A
vaste kosten
B
variabele kosten
C
geen van beide

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

25a. productie = 10.000 totale kosten = € 250.000 variabele kosten = € 7,50 per product.
Bereken de vaste kosten.

Slide 31 - Open question

This item has no instructions

25b. productie = 20.000 variabele kosten = € 7,50 per product.
Bereken de totale kosten (dus vast + variabel).

Bedenk: bij a hadden we net de vaste kosten berekend, wat gebeurd daar mee? Veranderen die?

Slide 32 - Open question

This item has no instructions

25c. Leg in je eigen woorden uit waarom de totale kosten niet verdubbelen wanneer de productieomvang verdubbelt.

Slide 33 - Open question

This item has no instructions

26a. Heeft Air France-KLM vooral vaste of variabele kosten?
Het zijn vooral vaste kosten, zoals de aanschaf van vliegtuigen, personeelskosten, onderhoud, etc. De kosten zijn niet afhankelijk van het aantal passagiers. 
A
vaste kosten
B
variabele kosten

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

26b. Veel concurrentie door aanbieders van goedkope tickets.

26c. Leg uit waarom last-minute tickets goedkoop worden aangeboden, ook als er geen winst meer wordt gehaald.

Slide 35 - Open question

This item has no instructions

Welkom bij Economie
- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht
Planning vandaag:
- par. 5.3: nakijken 22 t/m 26
- par. 5.3 afronden: theorie + vragen 
- par. 5.3 maken vragen 27 t/m 32
- par. 5.4 start: maken vraag 33 en 34



Bijzonderheden
opdracht nog niet nagekeken, wel begin gemaakt...
- toets H5: 14 April
Planning deze week:
par 5.3 afmaken. 

Slide 36 - Slide

This item has no instructions

Afschrijving
Afschrijving = waardevermindering van vaste activa

De kosten van de waardevermindering zijn afschrijvingskosten

Slide 37 - Slide

This item has no instructions

Afschrijvingskosten
Bij afschrijven zijn 3 gegevens belangrijk:

  • aanschafwaarde    -  de aankoopprijs
  • levensduur                - hoe lang gaat het mee
  • restwaarde                - welk bedrag is het aan het eind nog
                                                 waard

Slide 38 - Slide

This item has no instructions

Afschrijvingskosten berekenen
Formule:
(aanschafprijs - restwaarde) : aantal gebruiksjaren

Voorbeeld
Auto aanschaf € 40.000.   Restwaarde € 10.000
Aantal jaren in gebruik is  5 jaar  
Bereken de afschrijvingskosten?

Slide 39 - Slide

This item has no instructions

 Afschrijvingskosten berekenen
(aanschafwaarde - restwaarde) : gebruiksjaren 
(40.000 -  10.000) : 5 = 
€ 30.000,- : 5 = € 6.000 per jaar

Per maand is dat € 6.000,- : 12 = € 500,-

 
Om over 5 jaar een nieuwe machine te kunnen kopen, moet het bedrijf € 500,- per maand reserveren/sparen.

Slide 40 - Slide

This item has no instructions

Afschrijving
Nieuw
30.000 euro
Na 10 jaar 
5000 euro 
Bereken de waardevermindering (afschrijving) per jaar?

Slide 41 - Slide

This item has no instructions

Welkom bij Economie
- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht
Planning vandaag:
- par. 5.3: nakijken 30, 31 en 32
- theorie par. 5.4
- afmaken par. 5.4

- vraag 33 en 34 bespreken we tijdens de theorie 5.4 


Bijzonderheden
opdracht nageken
- toets H5: 14 April
Planning deze week:
par 5.3 afmaken. 

Slide 42 - Slide

This item has no instructions

30a. aanschafprijs = € 30.000 restwaarde = € 5.000
gebruiksduur = 5 jaar
Hoeveel zijn de afschrijvingskosten per jaar?
formule = (aanschafprijs - restwaarde) : gebruikduur
A
€ 5.000
B
€ 6.000
C
€ 7.000
D
anders

Slide 43 - Quiz

This item has no instructions

vraag 31a.
op de balans 2017: € 280.000 op de balans 2018: € 270.000
ieder jaar 2% van de aanschafprijs afschrijving.
Wat was de aanschafprijs?
tip:   afschrijving = 2%, er wordt € 10.000 afgeschreven, dus € 10.000 = 2%
Hoeveel is dan 100%? 

Slide 44 - Open question

This item has no instructions

31b. Hoe oud is het winkelpand in 2018?
Aanschafprijs was € 500.000
in 2018 op balans: € 270.000
afschrijving was € 10.000 per jaar.
dus...?
A
8 jaar
B
12 jaar
C
23 jaar
D
31 jaar

Slide 45 - Quiz

This item has no instructions

vraag 32a.
Computer aangeschaft voor € 2400, verkocht voor € 400. Afschrijving per jaar is ook € 400. Hoeveel gebruiksjaren?
A
€ 2400 + € 400 = € 2800 € 2800 : € 400 = 7 jaar
B
€ 2400 - € 400 = € 2000 € 2000 : € 400 = 5 jaar
C
€ 2400 : € 400 = 6 jaar
D
2400 + 400 + 400 = 3200 jaar

Slide 46 - Quiz

This item has no instructions

32b. Leg uit dat de afschrijvingsperiode van een computer meestal lager is dan van een bedrijfsauto.

Slide 47 - Open question

This item has no instructions

32c. Leg uit dat door technologische vernieuwingen de restwaarde van productiemiddelen (bijv. computers en machines) daalt.

Slide 48 - Open question

This item has no instructions

5.4: Ga je winst maken?
lesdoelen
- Je kunt uitleggen wat de functie is van een winst- en verliesrekening en waarom bedrijven een jaarrekening opstellen.

- Je kunt de brutowinst en nettowinst berekenen.
- Je kunt het break-evenpunt van een bedrijf berekenen en met een grafiek afleiden.

Slide 49 - Slide

This item has no instructions

vraag 33: winst- en verliesrekening
(hierop kun je winst of verlies aflezen)

Slide 50 - Slide

a = € 408.600
b = winst: € 455.300 – € 408.600 = € 46.700
c= Totalen zijn € 455.300 E/F
winst bij letter A/B
C/D hoeft niet ingevuld
d = om links en rechts gelijk te krijgen
begrippen en formules par. 5.4 

  • omzet = verkoopopbrengst
  • afzet = hoeveelheid verkocht
  • brutowinst = voor hoeveel meer euro verkoop je je producten t.o.v. je inkoop
  • nettowinst = winst die overblijft als je alle bedrijfskosten van de brutowinst eraf hebt gehaald (dit is de échte winst!!)

  • break-evenpunt = punt waar de onderneming geen winst of verlies maakt, dus precies genoeg producten verkoopt om de kosten te dekken


  • omzet = verkoopprijs x afzet

  • brutowinst = omzet - inkoopwaarde

  • nettowinst = brutowinst - bedrijfskosten



  • break-evenpunt = C : (p - v)
  • Vaste kosten : (prijs - variabele kosten)

Maken: 35 t/m 41   

Slide 51 - Slide

This item has no instructions

afmaken: par. 5.4 rekensommen met brutowinst/ nettowinst
af? Dan oefenen met 'rekenen' en/of 'herhalingsopdrachten'



Let op!!
Toets H5: vrijdag 14 april  --> eerste les na pasen!

a.s. maandag (3 april): oefentoets maken (iPad mee!)
vrijdag 7 april: geen les (goede vrijdag)
maandag 10 april: geen les (2e paasdag)

Vragen? Via Magistermail of Teams!!

Slide 52 - Slide

This item has no instructions