HV2s Leesvaardigheid 17, 18 en 19

Welkom HV2s
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom HV2s

Slide 1 - Slide

Programma
  1. 10 minuten lezen
  2. Huiswerkopdrachten nakijken
  3. Even wat theorie van vorig jaar opfrissen
  4. Leesvaardigheid 17: functiewoorden
  5. Leesvaardigheid 18: verbindingswoorden 
  6. Leesvaardigheid 19: verwijswoorden
  7. Afsluiting en vooruitblik


Slide 2 - Slide

10 minuten lezen

Slide 3 - Slide

Opdracht 1
a activeren
b amuseren
c informeren
d beschouwen
e overtuigen
f activeren
g beschouwen
h informeren
i amuseren

Slide 4 - Slide

Opdracht 7
a Deze tekst bestaat vooral uit meningen. Het artikel is geschreven vanuit de mening en belevingswereld van de schrijfster. Daardoor is niet alles objectief.
b De schrijfster noemt wel een paar argumenten van de ‘andere kant’ in de tweede alinea (‘Het is je toch bekend dat (…) in het Noordpoolgebied’) en in de zesde alinea (‘Jij hoort niet gelukkig te zijn met je lijf (…) want dat lichaam is het teken van jouw schuld, jouw falen’). Deze argumenten worden door de schrijfster echter tegengesproken. Dat gebeurt in een beschouwende tekst niet.
c Ja, de schrijver neemt in dit artikel een stelling in. Ze uit kritiek op de ‘bemoeimensen’ en zegt dat ze het dik zijn omhelst en zelfs aan iedereen kan aanraden.
d Ja, de schrijver zet de lezer in alinea drie aan om actie te ondernemen met de zinnen: ‘Dik zijn is heerlijk, het is grandioos, het is krachtig, en ik kan het iedereen aanraden. Wacht geen moment, doe het vandaag nog!’.
e Bijvoorbeeld: Ik vind het woordgebruik van de schrijfster amuserend, zoals de woorden ‘rolletjes’, ‘flupjes’ en ‘kussentjes’.
f Het belangrijkste tekstdoel is overtuigen. De schrijver geeft haar mening en ondersteunt die met argumenten. Je zou kunnen zeggen dat de zinnen uit 2d ervoor zorgen dat de tekst ook deels activerend is.

Slide 5 - Slide

Welke doelen kan een schrijver
hebben met een tekst?

Slide 6 - Open question

Hoe is een tekst opgebouwd? Wat is de vaste indeling van een tekst?

Slide 7 - Open question

Wat is het doel van de inleiding van een tekst?
A
de aandacht van de lezer trekken en het onderwerp introduceren
B
uitleggen waarom de tekst is geschreven
C
de lezer gunstig stemmen
D
vertellen wat je verder in de tekst kunt verwachten

Slide 8 - Quiz

Wat is het doel van het middenstuk/de kern van een tekst?
A
het middenstuk heeft geen specifiek doel
B
het middenstuk sluit de tekst af
C
het middenstuk werkt de deelonderwerpen verder uit
D
het middenstuk geeft feitelijke informatie

Slide 9 - Quiz

Wat is het doel van het slot van een tekst?
A
het slot rond de tekst af met een leuke zin
B
het slot sluit de tekst af met een samenvatting of een conclusie
C
het slot heeft geen specifiek doel en kan worden weggelaten
D
het slot geeft suggesties om verder te lezen over het onderwerp

Slide 10 - Quiz

Hoe is een alinea uit opgebouwd?
Wat staat er aan het begin van een alinea en
wat in de rest van de alinea?

Slide 11 - Open question

Leesvaardigheid 17

Doel: Je leert wat functiewoorden zijn en hoe ze je helpen om de structuur van een tekst te herkennen. 

Slide 12 - Slide

Functiewoorden
  • Een functiewoord kondigt de functie van een tekstdeel of alinea aan.
  • De schrijver vertelt letterlijk wat je in dat tekstdeel kunt verwachten.
  • Een functiewoord tref je meestal in de eerste zin van een alinea aan.

Slide 13 - Slide

Hieronder staan de meest voorkomende functiewoorden. In welk gedeelte van de tekst kom je ze waarschijnlijk tegen? 
TIP: je kunt op de plusjes drukken voor uitleg.
Nuancering = de schrijver geeft een kleine aanpassing aan een bewering of stelling, hij maakt het preciezer of minder scherp.
Oplossing = de schrijver geeft een antwoord op een vraag of een manier om een probleem te beëindigen.
Verklaring = de schrijver geeft een uitleg: waarom is iets zoals het is, hoe komt het dat het zo is.
Voorbeeld = de schrijver gebruikt een concreet geval om een algemeen verschijnsel, een bewering, een stelling of een mening te illustreren, te verduidelijken.
Aanleiding = de schrijver geeft de omstandigheid die ertoe leidt dat iets gebeurt.
Afweging = de schrijver weegt iets af, overdenkt iets (bijvoorbeeld voor- en nadelen).
Anekdote = de schrijver vertelt een kort, grappig of bijzonder verhaaltje.
Argument = de schrijver geeft een reden voor een bewering.
Conclusie = de schrijver geeft een slotsom, een besluit waarin het voorgaande samenkomt.
Constatering = de schrijver stelt een feit of verschijnsel vast, hij doet een bepaalde waarneming.
Definitie = de schrijver geeft een samenvattende beschrijving van een begrip.
Gevolg = de schrijver beschrijft een gebeurtenis of omstandigheid als resultaat van iets.
inleiding
middenstuk
slot
conclusie
aanleiding
argument
anekdote
afweging
constatering
definitie
gevolg
oplossing
verklaring
voorbeeld

Slide 14 - Drag question

Wat kondigt een functiewoord aan?
(Geef antwoord in een correcte Nederlandse zin; herhaal de vraag in je antwoord)

Slide 15 - Open question

Waar tref je een functiewoord meestal aan?
(Geef antwoord in een correcte Nederlandse zin; herhaal de vraag in je antwoord)

Slide 16 - Open question



Cobi Wattez van bedrijfszorgnetwerk Zorg van de Zaak geeft hier een verklaring voor. ‘Als het licht is wordt het stofje serotonine aangemaakt, wat je opgewekt en levendig maakt. In het donker produceert het lichaam juist melatonine, wat je lichaam vertelt dat het tijd wordt om te gaan slapen.
Door het licht te verplaatsen, wat gebeurt door het verzetten van de klok, wordt je biologische klok dus beïnvloed.’
Wat is de functie van deze alinea?
A
afweging
B
verklaring
C
oorzaak
D
nuancering

Slide 17 - Quiz



Wat zijn deze oplossingen? Volgens Wattez kun je het beste ‘de weg van de geleidelijkheid’
kiezen. ‘Je lichaam moet zich geleidelijk aanpassen aan de zomertijd. Verschuif bijvoorbeeld je
bedtijd eerst een half uurtje en doe je gordijnen iets eerder dicht. Om de overgang minder groot te
maken, kun je het beste al een paar dagen van tevoren beginnen met opschuiven, dus niet te laat
naar bed en ’s morgens zo veel mogelijk ochtendlicht meepakken. En verder niet te laat naar bed in
het weekend.
Wat is de functie van deze alinea?
A
nuancering
B
oorzaak
C
oplossing
D
gevolg

Slide 18 - Quiz

Leesvaardigheid 18

Doel: Je leert de opbouw van een tekst herkennen met behulp van verbindingswoorden.

Slide 19 - Slide

Verbindingswoorden
  • Verbindingswoorden laten zien hoe de zinnen van één alinea met elkaar samenhangen. 
  • Verbindingswoorden helpen om het verband tussen de zinnen of deelzinnen aan te geven. 
  • Een ander woord voor verbindingswoord is signaalwoord
  • Als je de signaalwoorden uit een tekst weglaat, is een tekst lastiger te begrijpen. 

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Wat is het verbindingswoord in deze zin?

Als ik lees, voel ik me ontspannen.

Slide 22 - Open question

Van welk verband is hier sprake?

Als ik lees, voel ik me ontspannen.

Slide 23 - Open question

Wat is het verbindingswoord in deze zin?

Dat gebeurt met name als ik echt geboeid ben door het verhaal.

Slide 24 - Open question

Van welk verband is hier sprake?

Dat gebeurt met name als ik echt geboeid ben door het verhaal.

Slide 25 - Open question

Wat is het verbindingswoord in deze zin?

Omdat ik me dan beter concentreer.

Slide 26 - Open question

Van welk verband is hier sprake?

Omdat ik me dan beter concentreer.

Slide 27 - Open question

Leesvaardigheid 19: verwijswoorden

Doel
Je leert wat verwijswoorden zijn 
en welk nut ze hebben.


 


Slide 28 - Slide

Verwijswoorden
Woorden die verwijzen naar een ander woord of een woordgroep. 

Drie soorten verwijswoorden: (1) voornaamwoord, (2) bijwoord en (3) zelfstandig naamwoord.

Pas op met te veel, te weinig of onduidelijke verwijswoorden. 

Slide 29 - Slide

Wat is het verwijswoord in onderstaande zin?
In Groningen woont mijn lievelingsneef, die gitaar speelt.

Slide 30 - Open question

Wat is het verwijswoord in onderstaande zin?
Zij heeft twee zussen en een broertje, dat goed kan jongleren.

Slide 31 - Open question

Wat is het verwijswoord in onderstaande zin?
Nils liep naar zijn fiets en reed weg.

Slide 32 - Open question

Noteer het verwijswoord/
de verwijswoorden uit
het tekstje.

Slide 33 - Open question

Noteer het verwijswoord/
de verwijswoorden uit
het tekstje.

Slide 34 - Open question

Huiswerkopdrachten maken
  • Maak opdracht 1 en 2  op pagina 70-71 van je boek. 
  • Maak opdracht 1 en 2 op pagina 75
  • Maak opdracht 1 op pagina 79 en opdracht 7 op pagina 81
  • Werk in je schrift en schrijf in nette zinnen en correct Nederlands!
  • Jullie krijgen voor deze opdrachten de rest van de les de tijd.
  • Je mag zachtjes overleggen met je buur.
  • Klaar? Ga nog even in je leesboek lezen!

Slide 35 - Slide

Afsluiting en vooruitblik
Volgende les: maandag 23 juni 
  • Huiswerk: maken opdr. 1 en 2 (p.70-71) + opdr. 1 en 2 (p.75) + opdr. 1 (p. 79) en opdr. 7 (p.81)
  • Leren: paragraaf 2, 17, 18 en 19
  • Meenemen: LAPTOP, leesboek, boek, schrift en pen
  • Programma: leesvaardigheid 32, 33 en 34

Slide 36 - Slide