Crisis H1

ECONOMIE: CRISIS
VWO 3
1 / 35
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

ECONOMIE: CRISIS
VWO 3

Slide 1 - Slide

Planning
 - Planning blok 4
- Wanneer toets bespreken?
- Crisis hoofdstuk 1

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

Lees krantenkoppen 1 & 2
"Robots nemen het werk over"
"In veel sectoren is een personeelstekort"

5 minuten
timer
5:00

Slide 6 - Slide

Als je niet werkt, ben je nog niet werkloos. Wanneer ben je wel werkloos?
A
Je bent actief op zoek naar werk
B
Je hebt geen baan
C
Je bent tussen de 15 en de pensioenleeftijd.
D
Je voldoet aan alle drie voorwaarden (A+B+C)

Slide 7 - Quiz

Wat is het effect van de coronacrisis op het consumentenvertrouwen?
A
Consumentenvertrouwen stijgt
B
Consumentenvertrouwen daalt

Slide 8 - Quiz

Wat betekent een laag consumentenvertrouwen?
A
Mensen zullen minder gaan uitgeven
B
Mensen zullen meer gaan uitgeven
C
Mensen zullen meer verschillende producten kopen
D
Mensen zullen meer van hetzelfde product kopen

Slide 9 - Quiz

Maak opdracht 1.2 t/m 1.5
5 minuten!
timer
5:00

Slide 10 - Slide

Opdracht 1.6
Werkloosheid als percentage van de beroepsbevolking:

Werklozen   x 100%
Beroepsbevolking 

(Beroepsbevolking = alle mensen die willen & kunnen werken ofwel; iedereen die zich aanbiedt op de arbeidsmarkt)

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Inflatie
= Stijging van het algemeen prijspeil
Deflatie = daling van de prijzen --> DIT WIL JE NIET!


hoge inflatie --> koopkracht omlaag 
=
hoge prijsstijging --> je kan minder goederen en dienst kopen

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Drag question

Slide 15 - Slide

Hoe zat dat ook al weer met inflatie? Door inflatie kan je...
A
meer besteden, daardoor wordt koopkracht meer
B
minder besteden, daardoor wordt koopkracht minder
C
Meer besteden, daardoor wordt koopkracht minder
D
Minder besteden, daardoor wordt koopkracht meer

Slide 16 - Quiz

Welk probleem heeft de ECB, als je kijkt naar haar doelen en de vorige opdracht?

Slide 17 - Open question

Opdracht 1.7 t/m 1.15

Slide 18 - Slide

Als de ECB de rente voor de banken verhoogt, gaat ook de rente voor de consumenten omhoog. 
Die gaan dan     ......     lenen en ......   sparen.
Ze geven dan ......  geld uit, zodat er ......  vraag is naar goederen en diensten. Daardoor zullen de prijzen ..... stijgen. zoday er ook .... inflatie is.
Meer
Meer
Meer
minder
minder
minder
minder
Meer

Slide 19 - Drag question

Kiezen
Consumeren of Sparen? 
Werken of Vrije tijd?
PW leren of Gamen? 

Het heeft te maken met BEHOEFTEBEVREDIGING!!

Slide 20 - Slide

Keuzes
Aan iedere keuze die je maakt zijn opofferingskosten verbonden.
Wat zijn de opofferingskosten van studeren?

Slide 21 - Slide

Opofferingskosten
    Bij het maken van een keuze, kijk je naar de opofferingskosten.​

    De opofferingskosten zijn de voordelen van het beste alternatief.​
    Omdat je voor iets anders kiest, offer je deze voordelen op. ​

    We kiezen voor het alternatief met de laagste opofferingskosten.


Slide 22 - Slide

Karin en Peter werken als (brom)fietsreparateur.
In de tabel staat hoeveel brommers /
fietsen ze per dag kunnen maken.
Wat zijn de opofferingskosten van Karin?
A
1 fiets 'kost' 2 brommers
B
1 fiets 'kost' 1,33 brommer
C
1 brommer 'kost' 2 fietsen
D
1 brommer 'kost' 0,5 fiets

Slide 23 - Quiz

Consumeren of investeren?

Mieke koopt een nieuw camerasysteem voor haar bedrijf.
A
Consumeren
B
Investeren

Slide 24 - Quiz

Opgave 6.14b: Consumeren of investeren?

Anne laat haar haren knippen door de kapper.
A
Consumeren
B
Investeren

Slide 25 - Quiz

Investeren
Het kopen van kapitaal goederen, zoals een machine of
bedrijfswagen
Het doel van investeren:
Meer te produceren
Beter te produceren
Goedkoper te produceren

Slide 26 - Slide

Schaarste

Slide 27 - Slide

Vrije goederen
Koopkracht
Beperkte productiemiddelen
Zeldzaam
Zonlicht
Schaarste
Zonsverduistering
Budgetlijn

Slide 28 - Drag question

Wat betekent alternatief aanwendbaar?
A
dat het op kan gaan
B
dat je er niets voor hoeft te doen
C
dat je het op verschillende manieren kunt gebruiken
D
dat je ervoor moet werken om het te krijgen

Slide 29 - Quiz

Maak opdracht
1.17, 1.18, 1.21, 1.22

Slide 30 - Slide

Herhaling
Consumeren vs. Investeren
Schaarste
Opofferingskosten
Alternatief aanwendbaar

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Maken
Opdracht 1.23, 1.25 en 1.26

Slide 35 - Slide