Taal in beeld: toetsvoorbereiding blok 5

Toetsvoorbereiding taal

1. Persoonsvorm, gezegde en onderwerp vinden.
2. Voltooide en onvoltooide tijd herkennen.
3. Hulpwerkwoorden herkennen en vinden. 
4. Verschillende soorten bijwoorden kennen en vinden. 
1 / 31
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 7

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Toetsvoorbereiding taal

1. Persoonsvorm, gezegde en onderwerp vinden.
2. Voltooide en onvoltooide tijd herkennen.
3. Hulpwerkwoorden herkennen en vinden. 
4. Verschillende soorten bijwoorden kennen en vinden. 

Slide 1 - Slide

Wat is de persoonsvorm?
De hele klas gaat een fietstocht maken.

Slide 2 - Open question

Wat is het werkwoordelijke gezegde?
De hele klas gaat een fietstocht maken.

Slide 3 - Open question

Wat is het onderwerp?
De hele klas gaat een fietstocht maken.

Slide 4 - Open question

Wat is de persoonsvorm?
Gelukkig kan ze een fiets lenen van Abbey

Slide 5 - Open question

Wat is het werkwoordelijke gezegde?
Gelukkig kan ze een fiets lenen van Abbey

Slide 6 - Open question

Wat is het onderwerp?
Gelukkig kan ze een fiets lenen van Abbey

Slide 7 - Open question

Wat is de persoonsvorm?
Bilal wil leren zingen van een echte zanger.

Slide 8 - Open question

Wat is het werkwoordelijke gezegde?
Bilal wil leren zingen van een echte zanger.

Slide 9 - Open question

Wat is het onderwerp?
Bilal wil leren zingen van een echte zanger.

Slide 10 - Open question

Onvoltooide tijd
Een zin staat in de onvoltooide tijd als duidelijk is dat iets  nog niet is afgerond. Het kan in de verleden en tegenwoordige tijd staan.
Voorbeeld
Tegenwoordige tijd: Ik kijk naar de film.
Verleden tijd: Ik keek naar de film.

Slide 11 - Slide

Voltooide tijd
Een zin staat in de voltooide tijd als duidelijk is dat iets is afgerond. Het kan in de verleden en tegenwoordige tijd staan.
Voorbeeld
Tegenwoordige tijd: Ik heb naar de film gekeken.
Verleden tijd: Ik had naar de film gekeken.

Slide 12 - Slide

Welke zinnen staan in de onvoltooide tijd?
A
Ik ga naar school.
B
Gisteren heb ik een verjaardag gehad.
C
Morgen ga ik naar de stad om cadeautjes te kopen.
D
Mijn eten was heel lekker.

Slide 13 - Quiz

Welke zin staat in de voltooide tijd?
A
Vanmorgen hadden we een gastles over digitale geletterdheid.
B
Wij gaan straks naar huis.
C
Het is bijna vakantie.
D
IK heb zin om op wintersport te gaan.

Slide 14 - Quiz

Voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord wordt gebruikt bij de voltooide tijd en wordt altijd samen met een hulpwerkwoord (hebben of zijn) gebruikt in een zin.

voorbeeld:
Wij hebben een goed cijfer gehaald voor de toets.




Slide 15 - Slide

Voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord staat ook vaak achteraan in de zin.
Voorbeeld
Wij zijn door de docent beloond.
Hij heeft de bal gevangen.
Hij wordt straks opgehaald.




Slide 16 - Slide

Wat zijn de twee hulpwerkwoorden?

Slide 17 - Open question

Wat is het hulpwerkwoord?

Bas is wakker geworden.
A
is
B
geworden

Slide 18 - Quiz

Wat is het hulpwerkwoord?
Heeft hij nu echt zijn naam horen roepen?
A
horen
B
roepen
C
Heeft
D
echt

Slide 19 - Quiz

Vul de goede vorm in van het missende hulpwerkwoord.
Waar .... Fedde gebleven?

Slide 20 - Open question

Vul de goede vorm in van het missende hulpwerkwoord.
Ze .... toch tegelijk naar bed gegaan?

Slide 21 - Open question

Vul de goede vorm in van het missende hulpwerkwoord.
Hij .... echt de stem van Fedde gehoord.

Slide 22 - Open question

Slide 23 - Video

Wat is het bijwoord?

Dit is een zeer moeilijk probleem.
A
Dit
B
zeer
C
probleem
D
moeilijk

Slide 24 - Quiz

Wat is het bijwoord?

De cake moet lang in de oven.
A
De cake
B
moet
C
lang
D
oven

Slide 25 - Quiz

Wat is het bijwoord?

Daar verkopen ze heerlijke sushi.
A
Daar
B
verkopen
C
heerlijke
D
sushi

Slide 26 - Quiz

Wat is het bijwoord?

Toch schrijft hij netjes.
A
hij
B
schrijft
C
netjes
D
Toch

Slide 27 - Quiz

Wat is het bijwoord?

Hij is een ontzettend lief hondje.
A
ontzettend
B
hondje
C
is
D
lief

Slide 28 - Quiz

Wat is het bijwoord?
Ik ben gisteren naar de tandarts geweest.
A
gisteren
B
tandarts
C
ben geweest
D
Ik

Slide 29 - Quiz

Wat is het bijwoord?

De werkmannen werken hard.
A
werkmannen
B
werken
C
hard
D
De werkmannen

Slide 30 - Quiz

Wat is het bijwoord?

Wanneer kom je thuis?
A
thuis
B
je
C
kom
D
Wanneer

Slide 31 - Quiz