Grammatik Kapitel 2 haben sein en werden

Grammatik: haben & sein & werden
1 / 32
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Grammatik: haben & sein & werden

Slide 1 - Slide

Was kannst du schon?
und was ist neu?


-Persoonlijk voornaamwoorden 
- stam+ uitgang 
- uitzonderingen werkwoorden vervoegen
-Was bedeutet das Verb 'werden?
-Welche Funktion hat das Verb 'werden'
  in dem Satz?
- Mache Aufgabe S. 94/95 nr. 3
- Hilfsmittel S. 96
timer
5:00

Slide 2 - Slide

ich (haben)
A
ich habbe
B
ich hab
C
ich habe

Slide 3 - Quiz

ihr (sein)
A
ihr seit
B
ihr seid
C
ihr sind

Slide 4 - Quiz

werden
ich werde
du wirst
er/sie/es wird

wir werden
ihr werdet
sie/Sie werden
sein
ich bin
du bist
er/sie/es ist

wir sind
ihr seid
sie/Sie sind
haben
ich habe
du hast
er/sie/es hat

wir haben
ihr habt
sie/Sie haben

Slide 5 - Slide

er (werden)
A
er wirt
B
er werdet
C
er wird

Slide 6 - Quiz

werden/sein/haben
  • hoofdwerkwoorden in de zin
  • geeft een verandering van een toestand/ ontwikkeling van iemand  aan. Beispiel: Ich werde später Arzt.
  • hulpwerkwoorden in de zin
  • geeft een mogelijkheid, waarschijnlijkheid, noodzaak of een wil aan. Beispiel: Er wird auch mitspielen.

Slide 7 - Slide

du (werden)
A
du wirst
B
du werdest
C
du werst

Slide 8 - Quiz

Grammatik: Voorzetsels met de 3e naamval+ der/ein- groep

Slide 9 - Slide

- Ich fahre morgen zu meinen Freunden (mv).
- Er hatte noch eine Kopie von dem Brief (m). 
- Er hat die Pizza(v) gegessen.

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Welke is geen voorzetsel in de 3e naamval?
A
für
B
mit
C
zu
D
von

Slide 12 - Quiz

mit einem hoort bij
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig en mannelijk
D
meervoud en mannelijk

Slide 13 - Quiz

Het lidwoord van de ein-groep krijgt in de 1e naamval een -e als uitgang als het zelfstandig naamwoord.... is
A
mannelijk en onzijdig
B
vrouwelijk en onzijdig
C
onzijdig en meervoud
D
vrouwelijk en meervoud

Slide 14 - Quiz

mannelijk 3e naamval der
A
den
B
dem
C
der

Slide 15 - Quiz

wanneer krijgt het zelfstandig naamwoord een extra -n?
A
bij 3e naamval meervoud
B
bij 3e naamval vrouwelijk
C
bij 3e naamval onzijdig
D
3e naamval mannelijk

Slide 16 - Quiz

Erklärung ist:  

bei, von en zu kunnen worden samengetrokken met der en dem:


bei dem   = beim

von dem = vom

zu dem   = zum

zu der    = zur 



Slide 17 - Slide

Vor dem wordt...

Slide 18 - Open question

Zu der wordt

Slide 19 - Open question

Bei dem wordt

Slide 20 - Open question

Zu dem wordt

Slide 21 - Open question


Slide 22 - Open question

Lernliste

Slide 23 - Slide

Bedeutung von precies
A
falsch
B
richtig
C
genau
D
schwer

Slide 24 - Quiz

Bedeutung von vmbo-bk
A
Realschule
B
Hauptschule
C
Gesamtschule

Slide 25 - Quiz

Bedeutung scheikunde
A
Chemie
B
Physik
C
Erdkunde

Slide 26 - Quiz

Bedeutung de stage
A
die Praktikun
B
das Praktikum
C
der Praktikum

Slide 27 - Quiz

Bedeutung een vakopleiding doen
A
eine Schule machen
B
eine Lehre tun
C
eine Lehre machen

Slide 28 - Quiz

Bedeutung oefenen
A
arbeiten
B
lernen
C
üben

Slide 29 - Quiz

Bedeutung ziemlich
A
namelijk
B
tamelijk
C
eerst

Slide 30 - Quiz

Bedeutung sich kümmern um
A
zich bezig houden met
B
zorgen voor
C
iets onthouden

Slide 31 - Quiz

Bedeutung der Ehrgeiz
A
de eerzucht
B
het elftal
C
de opleiding

Slide 32 - Quiz