Tijden van een zin

De tijden van een zin
1. Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)                          ik werk
2. Onvoltooid verleden tijd (ovt)                                      ik werkte
3. Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)                        ik heb gewerkt
4. Voltooid verleden tijd (vvt)                                     ik had gewerkt

1 / 10
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

De tijden van een zin
1. Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)                          ik werk
2. Onvoltooid verleden tijd (ovt)                                      ik werkte
3. Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)                        ik heb gewerkt
4. Voltooid verleden tijd (vvt)                                     ik had gewerkt

Slide 1 - Slide

De snelwandelaar nam de verkeerde afslag.
A
tegenwoordige en onvoltooide tijd
B
tegenwoordige en voltooide tijd
C
verleden en onvoltooide tijd
D
verleden en voltooide tijd

Slide 2 - Quiz

De atleet komt te laat bij de wedstrijd.
A
tegenwoordige en onvoltooide tijd
B
tegenwoordige en voltooide tijd
C
verleden en onvoltooide tijd
D
verleden en voltooide tijd

Slide 3 - Quiz

Hadden de sprinters het startsein niet gehoord?
A
tegenwoordige en onvoltooide tijd
B
tegenwoordige en voltooide tijd
C
verleden en onvoltooide tijd
D
verleden en voltooide tijd

Slide 4 - Quiz

De wedstrijdorganisatie heeft dat niet goed georganiseerd.
A
tegenwoordige en onvoltooide tijd
B
tegenwoordige en voltooide tijd
C
verleden en onvoltooide tijd
D
verleden en voltooide tijd

Slide 5 - Quiz

Maak van de volgende woorden een zin in de tegenwoordige tijd:

de puber / lopen

Slide 6 - Open question

Maak van de volgende woorden een zin in de tegenwoordige voltooide tijd: (gebruik dus ook het werkwoord hebben of zijn erbij)

de buurman / praten

Slide 7 - Open question


Maak van de volgende woorden een zin in de verleden tijd:

de kleuter / spelen

Slide 8 - Open question

Maak van de volgende woorden een zin in de verleden en voltooide tijd: (gebruik dus ook het werkwoord hebben of zijn erbij)

de docent / beantwoorden

Slide 9 - Open question

Huiswerk
Maak opdracht 16, 17, 19, 20 en 21 van Perron 4.

Ben je klaar? Vraag aan mij het antwoordenboekje en kijk na!

Slide 10 - Slide