M3 March 6th chapter 5 (7)

1 / 20
next
Slide 1: Slide
Middelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 20 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

To do

1. read vocabulary D

2. explain modals may/might

3. Repeat grammar ' Modals'

4. Do in Learnbeat grammar B

5. Do in Learnbeat Reading E

6. Study vocabulary A-D

Slide 3 - Slide

May vs might
Je gebruikt

1. may / might + hele werkwoord om toestemming te vragen of zeggen dat iets niet is toegestaan. 'may' is mogen en 'might' is zou mogen.

2. May / Might + hele werkwoord kunnen ook gebruikt worden om te zeggen dat iets mogelijk gaat gebeuren. Hierbij is might minder waarschijnlijk of hypotetisch

"May" wordt gebruikt om een feitelijke mogelijkheid te beschrijven.  
"Might" wordt gebruikt om een hypothetische mogelijkheid te beschrijven.  

Slide 4 - Slide

May/might

May: misschien of waarschijnlijk (kans 50 %)
I may not have time to walk the dog (feitelijke mogelijkheid)

Might: heel misschien (kans 30%)
I might own a horse one day! (hypotetisch)

Slide 5 - Slide

May + hele ww
Might + hele ww
Formeel
Heel formeel
Toestemming of mogelijkheid
Mogelijkheid
Misschien; mag/mogen
Heel misschien; mag
Zou mogen (beleefde vraag)
Zou mogen (heel beleefde vraag)
Voorstel
Voorstel
You may want to do it this way.
That might not be the best thing to do.

Slide 6 - Slide

May / might ?
1. He told me he may / might  go if he felt like it, but wasn't sure yet.
(Hij zei mij dat hij zou gaan als hij geen zin meer had, maar hij wist het nog niet zeker.)
2.  I  may / might join the drama club.
(Ik zou mij kunnen aanmelden bij de toneelclub.)
3.  The teacher says we  may / might leave after we finished our homework. 
(De leraar zegt dat wij kunnen weggaan als wij ons huiswerk af hebben.) 
4. Employees may / might   use their discount card when shopping at the store. 
(Medewerkers mogen hun kortingkaart gebruiken wanneer zij winkelen.) 
5. My boss asked me if I  may / might be able to work some extra hours.
(Mijn baas vroeg ik zou kunnen overwerken.)




Slide 7 - Slide

May / might ?
1. He told me he might  go if he felt like it, but wasn't sure yet. ( onzeker)
(Hij zei mij dat hij zou gaan als hij geen zin meer had, maar hij wist het nog niet zeker.)
2.  I might join the drama club. (onzeker)
(Ik zou mij kunnen aanmelden bij de toneelclub.)
3.  The teacher says we  may leave after we finished our homework. ( toestemming)
(De leraar zegt dat wij kunnen weggaan als wij ons huiswerk af hebben.) 
4. Employees may use their discount card when shopping at the store. ( toestemming)
(Medewerkers mogen hun kortingkaart gebruiken wanneer zij winkelen.) 
5. My boss asked me if I  might be able to work some extra hours. ( onzeker)
(Mijn baas vroeg ik zou kunnen overwerken.)




Slide 8 - Slide

                         Modals

Slide 9 - Slide

Modals
Can    -   kunnen          zeggen dat je iets kunt  - toestemming vragen / krijgen
Could - beleefd vragen  - verleden tijd can - advies / suggesties geven

must      - moeten   Als je zelf vindt dat iets (niet) moet
should   - moeten   zou niet moeten ' adviserend' ' afraden'
have to  - moeten  moet van iemand anders (regels)
                                        Je gebruikt het ook om zekerheid, noodzaak,    
                                        verplichting uit te drukken.
Don't have to - niet hoeven

Slide 10 - Slide

Modals
may      -  mogen                 ' feitelijke mogelijkheid'
might  -  zou mogen          ' hypothetische mogelijkheid' Onzeker

I may not have time to walk the dog
I might be a millionaire one day.

Slide 11 - Slide

Choose the correct modal
1. The film may / might win the award.
2. He can / could jump very high when he was 6.
3. You must / should / have to / don't have to wear your suit, it's a formal party.
4. I can / could play the piano very well.
5. My boss asked me if I may / might be able to work some extra hours.
6. She's amazing, she can / could /may speak five languages.
7. You must / should / have to visit London, it's a beautiful city.
8. I must / should / have to earn a lot of money, I want to buy a house.
9. The teacher says we may / might leave after we have finished our homework.

Slide 12 - Slide

Choose the correct modal
1. The film  might win the award. (onzeker)
2. He  could jump very high when he was 6.
3. You have to  to wear your suit, it's a formal party.
4. I can  play the piano very well. ( iets goed kunnen)
5. My boss asked me if I  might be able to work some extra hours. (onzeker)
6. She's amazing, she can speak five languages. (iets goed kunnen)
7. You should visit London, it's a beautiful city. (adviserend)
8. I must  earn a lot of money, I want to buy a house. (vind je zelf)
9. The teacher says we may leave after we have finished our homework. (toestemming)

Slide 13 - Slide

Homework
Study vovabulary A-D + modals

Slide 14 - Slide

Good luck!

Slide 15 - Slide

adverbs
bijwoorden
 Gebruik:
  • adverbs zeggen iets over ... :
  • ... werkwoorden
  • ... bijvoeglijk naamwoorden (adjectives)
  • ... andere adverbs
  • adverbs geven (meestal) antwoord op de vraag 'Hoe ...?'
 Vorm:
  • (meestal) bijvoeglijk naamwoord +ly




  • The old man slowly walked away.
  • The teacher has kindly asked us to be quiet.
  • Mister Sebel is extremely funny.

  Uitzonderingen:
  • daily
  • friendly
  • fast
  • hard
  • good
  • = daily
  • = friendly
  • = fast
  • = hard
  • = well
 Place of the adverb (meestal):
  • bij één werkwoord in de zin:
  • bij bijv. nw. of ander bijwoord:
  • bij twee werkwoorden in de zin:
  • bij een vorm van 'to be':
  • bij nadruk:
  • ervoor
  • ervoor
  • ertussen
  • erachter
  • eind van de zin

Slide 16 - Slide

adjectives
bijvoeglijk
naamwoorden
 Gebruik:
  • adjectives geven extra informatie over zelfstandige naamwoorden
  • adjectives geven (meestal) antwoord op de vraag 'Wat voor ...?'
  • The loud music could be heard from blocks away.
  • The clumsy elephant tripped over its own feet.
  • The pizza smelled amazing.
 
    Let op:
  • Bij de vijf zintuigen krijg je altijd een adjective
  • see      hear      smell        taste      feel
 

Slide 17 - Slide

    Gebruik:
  • bijwoorden
    Gebruik:
  • bijvoeglijk naamwoorden
adverbs     adjectives
het verschil
  • zeggen iets over ... :
  •  ... werkwoorden
  •  ... bijvoeglijk naamwoorden (adjectives)
  •  ... andere bijwoorden (adverbs)
  •  geven antwoord op de vraag 'Hoe ...?'
  • geven extra informatie over zelfstandige naamwoorden
  • geven antwoord op de vraag 'Wat voor ...?'
  Vorm:
  •   bijvoeglijk naamwoord +ly
    Let op:
  • Bij de vijf zintuigen krijg je altijd een bijvoeglijk naamwoord (adjective)

Slide 18 - Slide

le
 Gebruik:
  • Om aan te geven dat iets mogelijk is
  • Om beleefd of formeel iets te vragen
 Vorm:
  • may
  • might
May:
  • misschien (50% kans)
Might:
  • heel misschien (kleine kans)
  • formeler dan may
  • Na may en might krijg je altijd het hele werkwoord.
may <> might
(heel) misschien

Slide 19 - Slide

le
 Gebruik:
  • Advies geven
  • Zeggen wat iemand (niet) moeten doen
 Vorm:
  • should
  • shouldn't
Should:
  • (zou) eigenlijk moeten
Shouldn't:
  • (zou) eigenlijk niet moeten
  • Na should en shouldn't krijg je altijd het hele werkwoord.
should / shouldn't
(zou) eigenlijk moeten

Slide 20 - Slide