Oefentoets Industriële Revolutie

De industriële revolutie

1 / 21
next
Slide 1: Slide
GeschiedenisMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

De industriële revolutie

Slide 1 - Slide

Test jezelf: 
De volgende vragen testen (een deel) van je kennis over 
de industriële Revolutie.

Slide 2 - Slide

Deze les gaat over de industriële revolutie.

Wanneer was de industriële revolutie?
A
In de 18e eeuw
B
In de 19e eeuw
C
In de 20e eeuw
D
In de 21e eeuw

Slide 3 - Quiz

Wat is de industriële revolutie?
A
De overgang van jagen en verzamelen naar de landbouw
B
De trek van het platteland naar de stad
C
De overgang van werken met de hand naar werken met machines
D
Grote groepen arbeiders die in fabrieken werken.

Slide 4 - Quiz

Wat is een voorbeeld van huisnijverheid?
A
Ruwe katoen opkopen
B
Thuis draden spinnen en lappen maken
C
Het oogsten van de gewassen
D
Een klok repareren

Slide 5 - Quiz

Spinning Jenny.
Huisnijverheid of industrie?
A
huisnijverheid
B
industrie

Slide 6 - Quiz

Welke vormen van energie kende men vóór de Industriële Revolutie?
A
windkracht, stoomkracht, spierkracht
B
windkracht, waterkracht, spierkracht
C
waterkracht, stoomkracht, spierkracht
D
windkracht, stoomkracht, waterkracht

Slide 7 - Quiz

Bekijk de bron hiernaast:

Waarom was de uitvinding van de stoommachine zo belangrijk?
A
Stoomkracht is een gemakkelijk te verkrijgen energiebron.
B
Stoomkracht wordt voor veel verschillende machines gebruikt.
C
Stoomkracht veroorzaakt geen luchtvervuiling.
D
Stoommachines zijn niet duur om te maken.

Slide 8 - Quiz

Wat is een gevolg van de Industriële revolutie?
A
wereldeconomie
B
Franse revolutie
C
Napoleon
D
landbouw

Slide 9 - Quiz

Als gevolg van de industriële revolutie ....
A
Daalde het bevolkingsaantal
B
Groeide het bevolkingsaantal
C
Groeide de bevolking op het platteland
D
Daalde het aantal het aantal mensen in de steden.

Slide 10 - Quiz

Wat is urbanisatie?
A
De steden groeien doordat mensen hiernaartoe verhuizen
B
Mensen verhuizen naar een ander land
C
Er komen meer fabrieken bij de steden

Slide 11 - Quiz

Wat was de oorzaak voor urbanisatie?
A
Veel oogsten mislukten
B
Mensen wilden dichterbij fabrieken wonen
C
Mensen wilden mooiere huizen kopen
D
Het inkomen van de boeren daalde door de fabrieken

Slide 12 - Quiz

Hoe werd het probleem van de slechte woon- en werkomstandigheden genoemd?
A
Probleem kwestie
B
Sociale kwestie
C
Kerkelijke armenzorg
D
Industriële kwestie

Slide 13 - Quiz

In de nieuwe fabrieken waren de werkomstandigheden slecht.
Welke bewering over deze werkomstandigheden is juist?


A
De fabriekseigenaren deden hun best om de arbeiders te lokken met goed salaris en prima huisvesting.
B
De stadsbevolking was niet gewend aan het harde langdurige werk en daarom vluchtten velen van hen naar het platteland.
C
Voor de nieuwe arbeiders, die vaak van het platteland kwamen, was het een enorme schok dat ze zulke lange dagen moesten maken.
D
Voor veel mannen, vrouwen en kinderen was het normaal dat ze allemaal moesten meewerken voor een laag loon.

Slide 14 - Quiz

Waarom kwamen de arbeiders niet in opstand tegen hun slechte werkomstandigheden?
A
Ze waren bang om ontslagen te worden
B
Ze werden bedreigd met lijfstraffen
C
Ze moesten zoveel werken dat ze daar geen puf voor hadden
D
Hun baas was meestal een kennis/vriend. Dat deed je niet

Slide 15 - Quiz

Wat is Imperialisme?
A
Macht en aanzien van je land groter maken door gebieden weg te geven
B
Macht en aanzien van je land groter maken door veel mensen voor de regering te laten werken
C
Macht en aanzien van je land groter maken door sociale wetten in te voeren
D
Macht en aanzien van je land groter maken door gebieden te veroveren

Slide 16 - Quiz

Veel fabrikanten waren voor het economisch liberalisme. Waarom?

A
De overheid maakte zo weinig mogelijk wetten en gaf de ondernemers vrijheid. Dat stond de fabrikanten wel aan.
B
De overheid maakte alleen wetten die in het voordeel waren van de ondernemers. Dat sprak de fabrikanten wel aan.
C
De overheid maakte alleen wetten om de arbeiders te beschermen, dat vonden de fabrikanten ook belangrijk.
D
De overheid maakte wetten die zowel voor de arbeiders als de ondernemers voordelig waren. Dat was ook in het voordeel van de fabrikanten.

Slide 17 - Quiz

Wat is socialisme?
A
streven naar een samenleving met zoveel mogelijk vrijheid
B
streven naar een maatschappij zonder bestuur
C
streven naar een samenleving waarin mensen een bestuur kiezen
D
streven naar een samenleving met zoveel mogelijk gelijkheid

Slide 18 - Quiz

Wat hoort bij socialisme?
A
Gelijkheid, algemeen kiesrecht, verdeling rijkdom
B
Gelijkheid, geloof, ieder voor zich, algemeen kiesrecht
C
Arbeiders, geloof, armoede, sociale kwestie
D
Arbeiders, vereniging, schoolstrijd, overheid

Slide 19 - Quiz

Wie was (en is) de bedenker van het socialisme?
A
Domela Nieuwenhuis
B
James Watt
C
George Stephenson
D
Karl Marx

Slide 20 - Quiz

Einde les!
Einde oefentoets!

Slide 21 - Slide