HV1 les 7 H22 lijdend voorwerp

Vandaag
Lezen
Herhaling: persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde
Uitleg 22 lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp
Aan de slag


1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 16 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Vandaag
Lezen
Herhaling: persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde
Uitleg 22 lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp
Aan de slag


Slide 1 - Slide

Lezen
timer
10:00

Slide 2 - Slide

Herhaling vorige les
Persoonsvorm
Onderwerp
Werkwoordelijk gezegde

Vertel....

Slide 3 - Slide

Persoonsvorm PV
De PV is altijd een werkwoord

De volgende morgen lag de groene enveloppe op de mat.

1. De vraagproef
Maak een vragende zin. Het werkwoord dat vooraan komt te staan is de PV. 

Lag de volgende morgen de groene enveloppe op de mat?



Slide 4 - Slide

Persoonsvorm PV
De volgende morgen lag de groene enveloppe op de mat.

2. De tijdproef
Verander de tijd van de zin. 
Het werkwoord dat verandert is de PV. 

De volgende morgen ligt de groene enveloppe op de mat.



Slide 5 - Slide

Persoonsvorm PV
De volgende morgen lag de groene enveloppe op de mat.

3. De getalproef
Verander het getal (enkelvoud/meervoud). 
Het werkwoord dat verandert is de PV. 

De volgende morgen lagen de groene enveloppen op de mat. 

Slide 6 - Slide

Onderwerp OW
1. Gebruik Wie/Wat + PV

De magere jongen stond in het doel.
PV: stond

Onderwerp = Wie/Wat + PV
Wie/Wat stond? de magere jongen = onderwerp



Slide 7 - Slide

Onderwerp OW
2. Verander de persoonsvorm van meervoud naar enkelvoud of andersom. Het onderwerp verandert mee. 

De magere jongen stond in het doel.                 De magere jongens stonden in het doel.

Onderwerp: de magere jongen




Slide 8 - Slide

Onderwerp OW
3. Maak de zin vragend. 
Het zinsdeel dat meteen na de pv komt te staan, is het onderwerp. 

De magere jongen stond in het doel.
Stond de magere jongen in het doel?

Slide 9 - Slide

Werkwoordelijk gezegde WG

Alle werkwoorden in de zin.
De woordjes ‘te’ en ‘aan het’ horen bij het werkwoordelijk gezegde. 

Hij zat op de rug van het paard een boek te lezen.
werkwoordelijk gezegde: zat te lezen

De kinderen zijn tikkertje aan het spelen.
werkwoordelijk gezegde: zijn aan het spelen

Slide 10 - Slide

Lijdend voorwerp
Niet alle zinnen hebben een lijdend voorwerp!

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

1. Noteer het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde
2. Stel de vraag: Wat of Wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
Antwoord = lijdend voorwerp
Maak aantekeningen!

Slide 11 - Slide

Lijdend voorwerp
Stel de vraag: Wie of Wat + WG + OW

Tom | leest | een mooi boek | in zijn vrije tijd. 

werkwoordelijk gezegde?
onderwerp?
Wie/Wat + WG + OW: Wat leest Tom?
lijdend voorwerp: ..........
PV/WG
OW

Slide 12 - Slide

Lijdend voorwerp
Mascha | koopt | altijd | drop.
PV: 
OW: 
WG:

Wie/Wat + WG + OW = LV
LV: 

Slide 13 - Slide

Heb je het begrepen? Steek 1, 2 of 3 vingers op. 
Welk woord is het lijdend voorwerp in de onderstaande zin?

De jongen eet een appel.

1) de jongen
2) eet
3) een appel








Slide 14 - Slide

Zijn voor jou de lesdoelen behaald
Ik kan uitleg geven over de onderstaande zinsdelen:

lijdend voorwerp

Vertel......



Slide 16 - Slide