Toets Grammatica: redekundig ontleden M1 periode 3

Kern P3 te behandelen stof

H20 Persoonsvorm: behandeld
H21 Onderwerp: behandeld 
H33 Werkwoordelijk gezegde behandeld
H75 Lijdend voorwerp behandeld
H76 Meewerkend voorwerp behandeld
H77 Bijwoordelijke bepaling behandeld
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 30 slides, with text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Kern P3 te behandelen stof

H20 Persoonsvorm: behandeld
H21 Onderwerp: behandeld 
H33 Werkwoordelijk gezegde behandeld
H75 Lijdend voorwerp behandeld
H76 Meewerkend voorwerp behandeld
H77 Bijwoordelijke bepaling behandeld

Slide 1 - Slide

Redekundig ontleden
Persoonsvorm H20
Zinsdelen
Onderwerp H21
Werkwoordelijk gezegde H33
Lijdend voorwerp H76
Meewerkend voorwerp H76
Bijwoordelijke bepaling H77

Slide 2 - Slide

Stappenplan zinsdelen benoemen

- Zoek de PV
- Zet streepjes tussen de zinsdelen
- Zoek het OW: Wie/Wat + PV
- Zoek het WG: alle werkwoorden in de zin
- Zoek het LV: Wie/Wat + WG + OW
- Zoek het MW: Aan wie of voor wie; heeft altijd te maken met ‘geven’
- Zoek de BWB: Waar? Wanneer? Hoe? Waarom? Waardoor? Waarheen?

Slide 3 - Slide

Persoonsvorm

Slide 4 - Slide

Persoonsvorm PV
De PV is altijd een werkwoord. 
De volgende morgen lag er een groene enveloppe op de mat.

1. De vraagproef
Maak een vragende zin. Het werkwoord dat vooraan komt te staan is de PV. 
Lag er de volgende morgen een groene enveloppe op de mat?

2. De tijdproef
Verander de tijd van de zin. Het werkwoord dat verandert is de PV. 
De volgende morgen ligt er een groene enveloppe op de mat.

3. De getalproef
Verander het getal (enkelvoud/meervoud) van het onderwerp. Het werkwoord dat verandert is de PV. 
De volgende morgen lagen er groene enveloppen op de mat. 

Slide 5 - Slide

Zinsdelen
De volgende morgen |lag |er | een groene enveloppe | op de mat.
Begin altijd met het verdelen van de zin in zinsdelen. Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden dat bij elkaar hoort.

Wat je voor de persoonsvorm kunt zetten, is een zinsdeel:
De volgende morgen lag er een groene enveloppe op de mat. 
Een groene enveloppe lag er de volgende morgen op de mat.
Op de mat lag er de volgende morgen een groene enveloppe.
Er lag de volgende morgen een groene envelop op de mat.
 
Dit zijn de zinsdelen:
de volgende morgen
een groene enveloppe
op de mat
er
 

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Video

Onderwerp OW
1. Gebruik Wie/Wat + PV

Een magere jongen stond in het doel.
PV: stond

Onderwerp = Wie/Wat + PV
Wie/Wat stond? Een magere jongen stond
Onderwerp: een magere jongen


Slide 8 - Slide

Onderwerp OW
2. Verander de persoonsvorm van meervoud naar enkelvoud of andersom. Het onderwerp verandert mee. 

De magere jongen stond in het doel.                 De magere jongens stonden in het doel.
Onderwerp: de magere jongen


3. Maak de zin vragend. Het zinsdeel dat meteen na de pv komt te staan, is het onderwerp. 
Stond de magere jongen in het doel?

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Video

Werkwoordelijk gezegde WG

Alle werkwoorden in de zin, ook delen van scheidbare werkwoorden: 
opletten - let…op

De woordjes ‘te’ en ‘aan het’ horen bij het WG.

Hij zat op de rug van het paard een boek te lezen.
WG: zat te lezen
De kinderen zijn tikkertje aan het spelen.
WG: zijn aan het spelen

Slide 11 - Slide

Werkwoordelijk gezegde

Soms is het WG maar één werkwoord, dat is dan ook altijd de PV.
Soms zijn het er meer. 

Slide 12 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Die bloemen staan al een hele week in de vaas.

PV: staan
OW: die bloemen
WG: staan

Slide 13 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Dit weekend wil ik mijn verjaardag gaan vieren

PV: wil
OW: ik
WG: wil gaan vieren

Slide 14 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Na het klassenfeest ruimen de leerlingen met elkaar de rommel op

PV: ruimen
OW: de leerlingen
WG: ruimen op (hele WW is opruimen!)

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp is ook een zinsdeel.
Niet alle zinnen hebben een lijdend voorwerp!

Hoe vind je het LV?

1. Noteer het OW en WG
2. Stel de vraag: Wat/Wie + WG + OW
Antwoord = LV

Slide 17 - Slide

Lijdend voorwerp
1. Noteer het OW en WG
2. Stel de vraag: Wat/Wie + WG + OW
Antwoord = LV

Tom (OW)| leest (WG) |een mooi boek| in zijn vrije tijd. 
1. Tom = OW 
    leest = WG
2. Wat leest Tom? Een mooi boek = LV

Slide 18 - Slide

Lijdend voorwerp

Mascha | koopt | altijd | drop.

PV: koopt
OW: Mascha
Wie/Wat + WG + OW = LV
Wat koopt Mascha? drop
LV: drop

Slide 19 - Slide

Meewerkend voorwerp

Slide 20 - Slide

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp kan in een zin staan, maar dat hoeft niet. Er staat altijd maar maximaal één meewerkend voorwerp (mv) in een zin.

Om het meewerkend voorwerp te vinden is het belangrijk dat je de zinsdelen in de juiste volgorde ontleedt. Je begint met het zoeken van de persoonsvorm en het onderwerp van de zin, vervolgens verdeel je de zin in zinsdelen en dan ga je op zoek naar het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp in de zin (als er een lijdend voorwerp inzit, dat hoeft niet altijd). Pas als je al het bovenstaande begrijpt, ga je verder met het meewerkend voorwerp.



Slide 21 - Slide

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp (mv) kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
meewerkend voorwerp: aan/voor wie + (werkwoordelijk) gezegde + onderwerp + (lijdend voorwerp)?
Let op: Het voorzetsel 'aan' of 'voor' kan bijna altijd worden weggelaten of toegevoegd bij het meewerkend voorwerp.


Slide 22 - Slide

Meewerkend voorwerp
Voorbeelden
Hij heeft aan Sanne een cadeau gegeven.
pv: heeft
zinsdelen maken
wwg: heeft gegeven
ow: wie/wat heeft gegeven?:hij
lv: wie/wat heeft hij gegeven?: een cadeau
mw: aan (voor) wie heeft hij een cadeau gegeven?: aan Sanne
Let op: in deze zin kun je eenvoudig het voorzetsel ‘aan’ weglaten: ‘Hij heeft Sanne een cadeau gegeven.’ Als dat kan, weet je dus al dat je te maken hebt met een meewerkend voorwerp.


Slide 23 - Slide

Meewerkend voorwerp
Vorige week wilden Bart, Kees en Ben een cadeaubon gaan kopen voor de jarige juf.
pv: wilden
zinsdelen maken
wwg: wilden gaan kopen
ow: wie/wat wilden gaan?: Bart, Kees en Ben
lv: wie/wat wilden Bart, Kees en Ben gaan kopen?: een cadeaubon
mv: voor wie wilden Bart, Kees en Ben een cadeaubon gaan kopen?: voor de jarige juf

Slide 24 - Slide

Meewerkend voorwerp
Ik hang mijn jas aan de kapstok.
pv: hang
zinsdelen maken
wwg: hang
ow: wie/wat hang(t)?: ik
lv: wie/wat hang ik?: mijn jas
mv: aan/voor wie hang ik?: geen mv in deze zin!

Slide 25 - Slide

Meewerkend voorwerp MW
Aan (Voor) Wie + WG + OW = MW
Een MV hoort altijd bij een werkwoord dat iets met ‘geven’ te maken heeft. Het meewerkend voorwerp ‘krijgt of ontvangt’ iets.
 
Let op: een MV komt met aan/voor en zonder aan/voor voor.
Met AAN:
De patiënt leende zijn bril aan de dokter.
Zonder AAN:
De patiënt leende de dokter zijn bril.
De patiënt leende (aan) de dokter zijn bril.
 
Niet in alle zinnen waar ‘aan’ voorkomt, zit een MW.
Die foto deed Frank aan Emmy denken.
GEEN MW: Frank geeft niks en Emmy krijgt niks!

Slide 26 - Slide

Bijwoordelijke bepaling

Slide 27 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Saskia sloeg alarm.
 
Dit is een kale zin. Waarom sloeg ze alarm, wanneer sloeg ze alarm, hoe sloeg ze alarm, waar sloeg ze alarm?
 
Met bijwoordelijke bepalingen krijg je antwoord op zulke vragen. Ze noemen tijd, plaats en omstandigheden.
• Om half tien sloeg Saskia alarm. WANNEER?
• In Instanbul sloeg Saskia alarm. WAAR?
• Vanwege de diefstal van haar paspoort sloeg Saskia alarm. WAAROM?
• Saskia sloeg alarm door hard te gaan gillen. HOE?

Slide 28 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling noemt GEEN eigenschap van een mens, dier of ding!
Dan is het een bijvoeglijke bepaling.

Ook losse woorden kunnen een BWB zijn, zoals:
Ook, zeker, toch, waarschijnlijk, blijkbaar, niet, misschien, absoluut, gelukkig, inderdaad, helaas, immers, hoe, waarom, waarheen.

• Wim rookt niet/kennelijk.
Waarschijnlijk is de accu leeg.

Slide 29 - Slide

Oefenen op Beter Ontleden
Ga naar www.beterontleden.nl

Selecteer bij oefeningen: Redekundig Ontleden en klik aan:
persoonsvorm, zinsdelen, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp. meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling. 

Maak 10 zinnen. Je mag overleggen met je buur, maar doe dit zachtjes. 

Slide 30 - Slide