TAALVERZORGING / quiz spelling & grammatica
1 / 17
Lesson duration is: 60 minItems in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Wat is de persoonsvorm in deze zin?
De student heeft de toets slecht gemaakt.
De student heeft de toets slecht gemaakt.
A
student
B
heeft
C
toets
D
gemaakt
Slide 3 - Quiz
Wat is in deze zin het voorzetsel?
De student is helaas van school gestuurd.
De student is helaas van school gestuurd.
A
de
B
is
C
van
D
school
Slide 4 - Quiz
Hoeveel werkwoorden zitten in deze zin?
Hij had wel naar het feestje willen komen, maar hij moest helaas werken.
Hij had wel naar het feestje willen komen, maar hij moest helaas werken.
A
4
B
5
C
6
D
7
Slide 5 - Quiz
Wat is in deze zin het voorzetsel?
Hij had wel naar het feestje willen komen, maar hij moest helaas werken.
Hij had wel naar het feestje willen komen, maar hij moest helaas werken.
A
naar
B
het
C
maar
D
helaas
Slide 6 - Quiz
Wat is in deze zin het voltooid deelwoord?
De student had alle klasgenoten uitgenodigd voor zijn verjaardagsfeest.
De student had alle klasgenoten uitgenodigd voor zijn verjaardagsfeest.
A
had
B
klasgenoten
C
uitgenodigd
D
verjaardagsfeest
Slide 7 - Quiz
Wat is in deze zin het infinitief?
De monteur gaat vanaf volgende maand bij een ander bedrijf werken.
De monteur gaat vanaf volgende maand bij een ander bedrijf werken.
A
gaat
B
maand
C
bedrijf
D
werken
Slide 8 - Quiz
Wat is in deze zin het bijvoeglijk naamwoord?
Vanwege het slechte weer gaat hij met de auto naar zijn werk.
Vanwege het slechte weer gaat hij met de auto naar zijn werk.
A
Vanwege
B
slechte
C
gaat
D
naar
Slide 9 - Quiz
Hoeveel voorzetsels staan er in de zin?
Vanwege het slechte weer gaat hij met de auto naar zijn werk.
Vanwege het slechte weer gaat hij met de auto naar zijn werk.
A
2
B
3
C
4
D
5
Slide 10 - Quiz
Wat is in deze zin het persoonlijk voornaamwoord?
Hij heeft besloten om dit jaar niet op vakantie te gaan.
Hij heeft besloten om dit jaar niet op vakantie te gaan.
A
hij
B
dit
C
jaar
D
gaan
Slide 11 - Quiz
Wat is in deze zin het bezittelijk voornaamwoord?
Ik kom straks naar jou en dan neem ik jouw telefoon mee.
Ik kom straks naar jou en dan neem ik jouw telefoon mee.
A
ik
B
jou
C
jouw
Slide 12 - Quiz
Hoeveel lidwoorden staan er in de volgende zin?
De kleine hond van de buren liep door de tuin van de oude boerderij naast het grote hek in de schaduw van de hoge bomen.
De kleine hond van de buren liep door de tuin van de oude boerderij naast het grote hek in de schaduw van de hoge bomen.
A
5
B
6
C
7
D
8
Slide 13 - Quiz
Hoeveel bijvoeglijke naamwoorden staan er in deze zin?
De vrolijke, speelse hond rende door de groene, bloeiende tuin vol kleurrijke, geurige bloemen onder de stralende, warme zon aan de heldere, blauwe hemel.
De vrolijke, speelse hond rende door de groene, bloeiende tuin vol kleurrijke, geurige bloemen onder de stralende, warme zon aan de heldere, blauwe hemel.
A
8
B
9
C
10
D
11
Slide 14 - Quiz
Wat is het gezegde in deze zin?
Max Verstappen moet elke race kunnen winnen.
Max Verstappen moet elke race kunnen winnen.
A
moet
B
kunnen winnen
C
elke race
D
moet kunnen winnen
Slide 15 - Quiz
Wat is het onderwerp in deze zin?
Morgen gaat hij zijn nieuwe auto ophalen.
Morgen gaat hij zijn nieuwe auto ophalen.
A
morgen
B
hij
C
auto
D
ophalen
Slide 16 - Quiz
Wat is deze zin het aanwijzend voornaamwoord?
Die student komt altijd te laat op school.
Die student komt altijd te laat op school.
A
die
B
altijd
C
op
D
school
