les 6

• NT2
• Enseignement Secondaire

Welkom Clara!

Wat gaan we vandaag doen?

Introductie

Werkwoorden - verbs

Herhalen woorden - repeat words

Boek - book

Introductie

Introductie

Hoe gaat het met je?

Het gaat goed, en met jou?

Ook goed, dankjewel.

How does the conjugation of the regular verbs in the present tense work?

The first person singular is formed by the stem of the infinitive – ‘en’.

The second person singular receives the suffix -t, added to the stem. However, if the personal pronoun comes after the conjugated verb, inversion occurs and this suffix is dropped.

Example: “Loop jij vandaag niet?” = “Are you not walking today?”

The third person singular receives the suffix -t, added to the stem.

For the plural forms,, -en or in some cases -n is added to the stem of the word. As a student of Dutch, this is where you’ll catch a break: these forms are all simply the same as the infinitive!

regular verbs

Zingen

Ik zing

je/jij zingt / zing jij?

hij/zij/het zingt

Wij zingen

jullie zingen

zij zingen

The irregular verbs in the present tense (present simple)

These are the verbs which are conjugated irregularly in the present tense (present simple):

hebben = to have

kunnen = to be able to/can

mogen = may/to be allowed to

willen = to want

zijn = to be

zullen = will

The irregular verbs in the present tense (present simple)

Of these irregular verbs, zijn (to be) and hebben (= to have) are used the most frequently and feature as both auxiliary and main verbs. These are the conjugations of the two verbs:

Zijn

Ik ben

Jij bent / (ben jij?)

hij/zij/het is / (is hij?)

Wij zijn

Jullie zijn

Zij zijn

Hebben

Ik heb

Jij hebt / (heb jij?)

Hij/zij/het heeft / (heeft hij?)

Wij hebben

Jullie hebben

Zij hebben

Functions of the present simple

First, we use the present simple when an action or event is taking place right at this moment, now. For example: “Hij leert Nederlands.” (= He is studying Dutch). This individual is said to be studying right now.

When an action or event is going to take place in the future. Note that therefore the present simple can also be used in some of the cases that English uses the future tense. Example: “Morgen eten wij kaas.” (= Tomorrow we are going to be eating cheese).

When a general truth is put forward. For instance: “Nederlanders dragen klompen” (= The Dutch wear clogs).

Let's practice!

Remember:

First regular verbs, remember:

Zij (koken) een lekkere maaltijd.

1. kookte
2. koken
3. kookte
4. kookt

Wij (luisteren) naar muziek.

1. luisterde
2. luistert
3. luistert
4. luisteren

Hij (leiden) het project.

1. leidtte
2. leidt
3. leid
4. leidde

Jij (spelen) in het park.

1. speeltet
2. speelt
3. speelden
4. speel

Ik (werken) elke dag hard.

1. werk
2. werkte
3. werkte
4. werkt

En dan nu hebben en zijn

U ___ een interessante vraag.

1. ben
2. zijn
3. heeft
4. bent

Zij ___ thuis.

1. is
2. zijn
3. hebben
4. hebt

Wij ___ een nieuwe auto.

1. hebt
2. zijn
3. ben
4. hebben

Jij ___ naar school.

1. hebt
2. heb
3. zijn
4. bent

Ik ___ een boek.

1. heb
2. hebt
3. ben
4. zijn

Work from book

+ google docs

One more time the verbs, now mixed!

+ google docs

Ik (leiden) een gezond leven.

1. leidde
2. leidt
3. leiden
4. leid

Jullie (spelen) voetbal in het park.

1. spelenen
2. speelde
3. speelt
4. spelen

Zij (zijn) altijd vrolijk.

1. is
2. was
3. zijn
4. zijnen

Wij (hebben) een groot huis.

1. heeft
2. hebben
3. heb
4. had

Hij (werken) elke dag in de tuin.

1. werken
2. werk
3. werkt
4. werkte