Les 4 journaal en vraagwoorden

1 / 29
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 29 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?

- Hoe gaat het met je? / magister? / wifi? / brieven laptop?
- Journaal
- Teken wat je leest 
- Vraagwoorden oefenen 








Slide 2 - Slide

Slide 3 - Link

Doel van de les
Hoe start je een zin met vraagwoorden?

Slide 4 - Slide

Vraagwoorden & vraagzinnen

Slide 5 - Slide

Wat leer je?
Aan het eind van de les kun je een vraagzin maken
met een vraagwoord.  Of met een werkwoord aan het begin.

Slide 6 - Slide

Welke vraagwoorden ken je?

Slide 7 - Slide

Wie?
Wie is die man op de foto?
Dat is Isaak.

Wie komt morgen eten?Mijn moeder. 

Slide 8 - Slide

Wat?


Wat ben je aan het doen?
Ik ben aan het verhuizen.

Wat zit in de dozen?
In de dozen zitten boeken, kussens en andere dingen. 




Slide 9 - Slide

Waar?
Waar woon jij?
Ik woon in Franeker.

Waar is jouw jas?
Mijn jas hangt aan de kapstok.

Slide 10 - Slide

Waarom?
Waarom ben je te laat?
Mijn bus reed niet.


Slide 11 - Slide

Wanneer?
Wanneer is het zomervakantie? 
In juli. 

Wanneer is jouw afspraak?
Mijn afspraak is op 10 mei,
om 3 uur 's middags.

Slide 12 - Slide

Hoe?



Hoe 
ga je naar school?
Ik ga met de fiets.

Hoe gaat het met jou?
Met mij gaat het goed.

Slide 13 - Slide

Vraagzinnen maken met een vraagwoord

Slide 14 - Slide

Vraagzin met een vraagwoord
 Hoe        heet     zij?

vraagwoord + werkwoord + wie/wat
        1.                       2.                    3.

Slide 15 - Slide

Maak een vraag die begint met :
Wanneer ...........................................?

Slide 16 - Slide

Maak een vraag die begint met :
Waar ........................................................?

Slide 17 - Slide

Maak een vraag die begint met:
Wat ..................................?

Slide 18 - Slide

Vraagzinnen maken zonder een vraagwoord

Slide 19 - Slide

Vraagzin zonder een vraagwoord
Gaat       Julia   naar de markt? markt?
werkwoord    +    wie/wat   +      rest
         1.                          2.                   3.

Slide 20 - Slide


Je kunt vragen ook beginnen met een werkwoord.  
Het werkwoord staat dan op de eerste plaats.

Kom je vanavond naar huis?

Slide 21 - Slide

werkwoord       wie of wat         rest (wanneer, wat, waar)

Wil                        je                          een kopje koffie?
Gaat                     Julia                     naar de markt?
Is                           de soep               klaar?
Eet                        Paul                     vanavond pizza?
Vinden                 jullie                    deze les moeilijk?
Begrijp                 je                          wat ik bedoel?

Slide 22 - Slide

Begint de vraag met een werkwoord? 
Dan begint het antwoord altijd met ja of nee.

Koop jij groenten? Ja, ik koop groenten.
Koop je vlees? Nee, ik koop vis.

Slide 23 - Slide

Maak een vraag.
Hij gaat naar school. 

Slide 24 - Slide

Maak een vraag.
De dokter werkt op vrijdag. 

Slide 25 - Slide

Maak een vraag.
De dokter werkt op vrijdag. 

Slide 26 - Slide

Maak een vraag.
Jij vindt het eten lekker. 

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Link

Wat weet je nu?
Hoe start je een zin met vraagwoorden?

Slide 29 - Slide