uitleg bij mindmap

Fictie opdracht 1 = de mindmap

Wat moet ik weten en doen voor de mindmap?

1. Lees de opdracht in de Studiewijzer

2. Gebruik deze les voor de toelichting (PDF)
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Fictie opdracht 1 = de mindmap

Wat moet ik weten en doen voor de mindmap?

1. Lees de opdracht in de Studiewijzer

2. Gebruik deze les voor de toelichting (PDF)

Slide 1 - Slide

Fictie-opdracht 1
Literaire mindmap, deadline einde week 45
1. Schrijver
2. Beoordelingswoorden (woorden die je mening weergeven)
3. Plot (het verhaal in het kort)
4. Personages (hoofdpersonen én bijfiguren)
5. Tijd (in welk tijd speelt het, tijdsprongen, flashbacks)
6. Spanning (hoe bouwt de schrijver spanning op?)
NB: de richting van de mindmap is rechts, met de klok mee.

Slide 2 - Slide

1. Schrijver
Vertel in steekwoorden over de schrijver:

* Naam, geboortedatum en -plaats?
* Over welke thema's schrijft de schrijver vaak?
* Welke populaire titels schreef hij/zij?
* Prijzen gewonnen?

Slide 3 - Slide

2. Beoordelingswoorden
Met behulp van beoordelingswoorden kan je je mening geven over 
het verhaal en over de personages. 

Over een verhaal kan je bijvoorbeeld zeggen:
meeslepend of makkelijk leesbaar

 Over een personage kan je bijvoorbeeld zeggen:
geheimzinnig of volwassen 

Als je een beoordelingswoord gebruikt moet je altijd uitleggen waarom voor dit specifieke woord gekozen hebt. Deze uitleg wordt het argument genoemd.

Slide 4 - Slide

2. Beoordelingswoorden
Met behulp van beoordelingswoorden kan je je mening geven over het verhaal en over de personages. 

Over een verhaal kan je bijvoorbeeld zeggen:
meeslepend of makkelijk leesbaar

 Over een personage kan je bijvoorbeeld zeggen:
geheimzinnig of volwassen 

Als je een beoordelingswoord gebruikt moet je altijd uitleggen waarom voor dit specifieke woord gekozen hebt. Deze uitleg wordt het argument genoemd.

Slide 5 - Slide

2. Beoordelingswoorden

Als je een beoordelingswoord gebruikt,
moet je kort uitleggen waarom voor dit
specifieke woord gekozen hebt.

Deze uitleg wordt het argument genoemd.

Slide 6 - Slide

3. Plot
Wat is de plot?
De plot is de verhaallijn van je boek
in een paar zinnen.

Een simpele weergave van de plot is:

karakter/personage + doel + conflict + oplossing = plot

Slide 7 - Slide

3. Plot
Neem bijvoorbeeld de film The Lion King. 

Je karakter (Simba)
wil koning worden (doel),
maar in de weg staat zijn oom Scar (conflict)
Simba gooit Scar van de rots (oplossing)  
= je plot

Slide 8 - Slide

4. Personages
Beschrijf kort de hoofdpersonen
en de belangrijkste bijfiguren:

> uiterlijk;
> karakter;
> persoonlijke ontwikkeling?
bijv. bang > dapper


Slide 9 - Slide

5. Tijdsperspectief 
*  Een schrijver kan een verhaal met de gebeurtenissen mee        
     vertellen, of:

* Het verhaal wordt achteraf verteld > de verteller kent de   
   afloop al en kan dus vooruitlopen op de gebeurtenissen.
   Heen en weer gaan tussen heden en verleden dus.

Slide 10 - Slide

5. Tijdsperspectief 
Begrippen:

> chronologisch 
> niet-chronologisch 
> flashback 
> flashforward 



Slide 11 - Slide

5. Tijdsperspectief
 Een schrijver kan met het verhaal mee vertellen of achteraf vertellen:



* de gebeurtenissen worden beschreven alsof ze op dit moment gebeuren of zoals het gebeurd is = chronologisch
* de schrijver begint bij de afloop en vertelt hij in de rest van het boek wat er daarvoor gebeurd is = niet-chronologisch 
Vaak begint hij midden in het verhaal en pas later vertelt hij wat er daarvoor gebeurd is, dit heet de voorgeschiedenis.


Slide 12 - Slide

Flashback
Bij een flashback ga je terug in de tijd.

Flashbacks zijn een populaire literaire techniek voor schrijvers 
om bij het starten van een verhaal 
drama of spanning toe te voegen,
of om de lezer te vullen met belangrijke informatie.

Slide 13 - Slide

Flashback
1. De verteller vertelt een ander over gebeurtenissen uit het verleden;
 
2. De verteller droomt over gebeurtenissen uit het verleden;

3. De verteller denkt terug aan gebeurtenissen uit het verleden
en onthult de informatie alleen aan de lezer;

4. De verteller leest een brief die teruggaat naar een eerdere tijd.

Slide 14 - Slide

Flashforward
Een flash forward is een vooruitblik.

Ook een flashforward kun je gebruiken om spanning op te bouwen. Door een bepaalde – vaak onlogische - gebeurtenis aan te kondigen, wil de lezer te weten komen hoe of waarom iets gebeurd is / zal gebeuren. 

Slide 15 - Slide

Flashforward
LET OP:

Een flashforward kan alleen verteld
worden door een auctoriale/alwetende verteller.

Als personage in een verhaal (ik of hij/zij) kun je
zelf namelijk nooit in de toekomst kijken,

Slide 16 - Slide

"Hij keek nog een keer achterom, maar trapte toen stevig door en kwam gelukkig ruim voor de bel bij het fietsenhok aan.
Opgelucht liep hij de school binnen.
Wouter wist toen nog niet dat zijn dag
alsnog niet goed zou aflopen."
A
dit is een flashback
B
dit is non-realistisch
C
dit is een flashforward
D
dit is niet-chronologisch

Slide 17 - Quiz

""Hij keek nog een keer achterom, maar trapte toen stevig door en kwam gelukkig ruim voor de bel bij het fietsenhok aan. Opgelucht liep hij de school binnen.
Wouter wist toen nog niet dat zijn dag
alsnog niet goed zou aflopen.""
A
het perspectief is de ik-verteller
B
het perspectief is de personale verteller (hij/zij)
C
het zijn meerdere perspectieven door elkaar
D
het perspectief is een auctoriale verteller

Slide 18 - Quiz

"De tuin van mijn ouders was een plek waar we allemaal graag vertoefden. Lang geleden, toen mijn moeder er nog graag tuinierde, was er die middag dat ik haar verraste met een ongewone vondst."
A
dit is een flashforward
B
dit is een flashback
C
dit is chronologisch
D
dit is non-fictie

Slide 19 - Quiz

De tuin van mijn ouders is een plek waar we allemaal graag vertoeven. Lang geleden, toen mijn moeder er nog graag tuinierde, was er die middag dat ik haar verraste met een ongewone vondst.
A
het perspectief is de ik-verteller
B
het perspectief is de personale verteller (hij/zij)
C
het zijn meerdere perspectieven door elkaar
D
het perspectief is een auctoriale verteller

Slide 20 - Quiz

6. Spanning

1. Geef de hoofdpersoon een conflict;
2. Laat de kijker meer weten dan de hoofdpersoon;
3. Houd informatie achter (gaten in het verhaal);
4. Blik vooruit naar de toekomst;
5. Gebruik cliffhangers.
 


Slide 21 - Slide

Aan de slag

Huiswerk van deze week afmaken.

Klaar?
Quizalize > oefenen van de toets.

Slide 22 - Slide