klas 2TL - bij Hfd. 5 - de Passé composé met avoir en être

de passé composé
de passé composé met avoir en être

1 / 28
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

de passé composé
de passé composé met avoir en être

Slide 1 - Slide

Tekst

Slide 2 - Slide

hebben = avoir - oefenen
Je snapt dat het belangrijk is om het rijtje van "avoir" te kennen. 
Dat gaan we even goed oefenen, dus!
Meld je aan bij 


Slide 3 - Slide

hebben = avoir - oefenen
www.wordwall.nl

Slide 4 - Slide

elles ont dansé
ils ont dansé
on a dansé
vous avez dansé
nous avons dansé
elle a dansé
il a dansé
tu as dansé
j'ai dansé
ik heb gedanst
jij hebt gedanst
hij heeft gedanst
zij heeft gedanst
wij hebben gedanst
jullie hebben gedanst
men heeft gedanst
zij (mnl)hebben gedanst
zij (vrl) hebben gedanst

Slide 6 - Drag question

ik heb gepraat (parler) =

Slide 7 - Open question

wij hebben gedanst (danser) =

Slide 8 - Open question

jullie hebben gegeten ( manger ) =

Slide 9 - Open question

ik ben geweest =
A
j'ai été
B
j'ai eu
C
tu as été
D
j'ai fait

Slide 10 - Quiz

ik heb gehad =
A
j'ai été
B
j'ai eu
C
tu as eu
D
j'ai fait

Slide 11 - Quiz

ik heb gemaakt =
A
j'ai été
B
j'ai eu
C
tu as fait
D
j'ai fait

Slide 12 - Quiz

ik ben geweest
jij bent geweest
hij is geweest
wij zijn geweest
jullie zijn geweest
zij zijn geweest
j'ai été
il a été
vous avez été
ils ont été
tu as été
nous avons été

Slide 13 - Drag question

ik heb gehad
jij hebt gehad
hij heeft gehad
wij hebben gehad
jullie hebben gehad
zij hebben gehad
j'ai eu
il a eu
vous avez eu
ils ont eu
tu as eu
nous avons eu

Slide 14 - Drag question

ik heb gemaakt
jij hebt gemaakt
hij heeft gemaakt
wij hebben gemaakt
jullie hebben gemaakt
zij hebben gemaakt
j'ai fait
il a fait
vous avez fait
ils ont fait
tu as fait
nous avons fait

Slide 15 - Drag question

de passé composé met être:
aller       = gaan
entrer   = naar binnen gaan                             hebben être als 
rentrer  = terug gaan                                          hulpwerkwooord
tomber = vallen
________________

Slide 16 - Slide

être
uitspraak: 
zijn
je suis
sjuh swie
ik ben
tu es
tu è(s)
jij bent
il est
iel è
hij is
elle est
el è
zij is
on est
on è
men is / we zijn
nous sommes
noe som
wij zijn
vous êtes
voe (z) èt
jullie zijn / u bent
ils sont
iel son
zij zijn (mnl. mv.)
elles sont
el son
zij zijn (vrl. mv.)

Slide 17 - Slide

jij bent
zij is
hij is
ik ben
men is
wij zijn
je suis
elle est
il est
tu es
on est

Slide 18 - Drag question

jullie zijn
u bent
ze zijn
(vrl)
ze zijn
(mnl)
wij zijn
men is
wij zijn
nous sommes
elles sont
ils sont
vous êtes
on est

Slide 19 - Drag question

suis
es
est
sommes
êtes
sont
je
tu
il
elle
on
nous
vous
ils 
elles

Slide 20 - Drag question

de passé composé met être:
être werkt dan als = teken: het voltooid deelwoord gedraagt zich dan net as een bjvoeglijk naamwoord:  het past zich aan aan de het onderwerp: : mnl., vrl., ev. en/of mv:
il est grand  - il est allé
elle est grande - elle est allée
ils sont grands - il sont  allés
elles sont grandes - elles sont allées

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

de passé composé met être:
je zegt dus niet:           MAAR:          net als in t Nederlands: 
Ik heb gegaan                                       ik ben gegaan
jij hebt binnengegaan                      jij bent binnengegaan
hij heeft teruggegaan                      hij is teruggegaan
zij heeft gevallen                                zij is gevallen

Slide 23 - Slide

vb. :    "aller" gaat met être:
je suis allé(e)                               je = Marc > je suis allé  /  je = Mia > je suis allée
tu es allé(e)                                  tu = Marc > tu es allé   /   tu = Mia > tu es allée
il est allé
elle est allée

nous sommes allé(e)s           nous = Marc en Lex > nous sommes allés
vous êtes allé(e)(s)                  vous = Mia en Lynn > vous êtes allées 
ils sont allés
elles sont allées

Slide 24 - Slide

Tim is gevallen =
A
Tim est tombée
B
Tim est tombé

Slide 25 - Quiz

Mariëlle is binnengekomen =
A
Mariëlle est entré
B
Mariëlle est entrée

Slide 26 - Quiz

Sam en Marc zijn gevallen =
A
Sam et Marc sont tombés
B
Sam et Marc sont tombées

Slide 27 - Quiz

Slide 28 - Slide