week 16

Nederlands
week 15
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands
week 15

Slide 1 - Slide

Planning woensdag
- Instructie taalkundig ontleden
(zn, lw en bn)

- Zelfstandig werken

Slide 2 - Slide

Doel van de les: 

Je kunt zelfstandige naamwoorden, lidwoorden en bijvoeglijk naamwoorden herkennen. 

Slide 3 - Slide

Taalkundig ontleden
Welke woordsoorten ken je al?

Slide 4 - Mind map

Zelfstandige naamwoorden
Woorden waar je (vaak) een lidwoord voor kunt zetten, hebben meestal een enkelvoud en meervoud en je kunt er vaak een verkleinwoord van maken.

Namen en gevoelens zijn ook zelfstandige naamwoorden.

Slide 5 - Slide

Schrijf zoveel mogelijk zn op

Slide 6 - Mind map

Wat is geen zelfstandig naamwoord?
A
roepen
B
kleding
C
schaal
D
kerstkaart

Slide 7 - Quiz

Bepaald en onbepaald lidwoord
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord!
Er zijn drie lidwoorden: de, het, een.

De en het -> bepaald lidwoord (blw).
een -> onbepaald lidwoord (olw).




Slide 8 - Slide

Welk lidwoord is een onbepaald lidwoord?
A
DE
B
HET
C
EEN

Slide 9 - Quiz


Het is mij veel te koud!
het =
A
lidwoord
B
geen lidwoord

Slide 10 - Quiz

bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Je weet door een bijvoeglijk naamwoord meer over het zelfstandig naamwoord.


Slide 11 - Slide


Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden?
A
zonnige
B
dag
C
zonnige , leren
D
leren

Slide 12 - Quiz

Maak de opdrachten van hst. 1 en hst. 2 Grammatica (zelfstandig naamwoord, lidwoord en bijvoeglijk naamwoord)

Slide 13 - Slide

Planning vrijdag
- Instructie taalkundig ontleden
(nieuw: zww en hww)
- Zelfstandig werken
- Instructie taalkundig ontleden
(nieuw: aanwijzend en vragend vnw, voorzetsel en bijwoord)
- Zelfstandig werken

Slide 14 - Slide

Zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord
Doel van de les: 

Je kunt zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden herkennen. 

Slide 15 - Slide

Werkwoord (ww)

Een werkwoord is:

- iets wat je kunt doen of wat kan gebeuren.

- je kunt er een ik/hij/wij-rijtje van maken  (= vervoegen).


Bijvoorbeeld:

 Over zes weken hoopt zij te bevallen van een meisje.

 De dinosaurus is al jaren uitgestorven.



Slide 16 - Slide

Werkwoord: zww + hww

Er zijn verschillende soorten werkwoorden:

1.  Zelfstandig werkwoord (zww)

    - Belangrijkste werkwoord in de zin

   -  Heb je maar één werkwoord? Dan is dit sowieso een zww.

   -  Heb je meerdere werkwoorden? Dan is vaak het laatste werkwoord van de zin het zww.


2.  Hulpwerkwoord (hww)

Heb je meer werkwoorden in de zin? Dan is er één werkwoord het zww en zijn alle andere werkwoorden het hww.



Slide 17 - Slide

Voorbeelden hww en zww
Wij schrijven netjes in ons schrift.
In de winkel hebben ze brood gekocht.
Ik hoop nog ver te kunnen fietsen.

Slide 18 - Slide

Wat is het zelfstandige werkwoord?


1. Els wil graag een keer gaan bungeejumpen.
A
wil
B
graag
C
gaan
D
bungeejumpen

Slide 19 - Quiz

Antwoord (uitleg)
1. Els wil graag een keer gaan bungeejumpen.


- ZWW = wat het onderwerp 'doet' --> bungeejumpen
- belangrijkste werkwoord in zin --> bungeejumpen
- HWW 'helpen' --> 'wil' en 'gaan' helpen om gezegde te maken
- Bij meer werkwoorden staat zelfstandige werkwoord vaak achter in de zin. Rest van werkwoorden --> hulpwerkwoorden.
hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
hulpwerkwoord

Slide 20 - Slide

Wat is het zelfstandige werkwoord?

2. Voor een Elfstedentocht moet het echt veel harder gaan vriezen.
A
moet
B
vriezen
C
harder
D
gaan

Slide 21 - Quiz

Wat zijn de hulpwerkwoorden in deze zin?

3. Had je mijn fietssleutel niet beter in je portemonnee kunnen bewaren?
A
Had bewaren
B
bewaren
C
Had, kunnen
D
Had, kunnen, bewaren

Slide 22 - Quiz

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Morgen
wordt
het
feest
gevierd.

Slide 23 - Drag question

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Hij 
kocht 
het
mooie
cadeau.

Slide 24 - Drag question

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Zij
laten
hun
auto
morgen
repareren. 

Slide 25 - Drag question

Doel van de les: 

Je kunt aanw. voornaamwoorden, v. voornaamwoorden, voorzetsels en bijwoorden herkennen. 

Slide 26 - Slide

Aanwijzende voornaamwoorden
Zoals het woord al zegt, wijst het aanwijzend voornaamwoord (aanw vnw) iets of iemand aan. De meest gebruikte aanwijzende voornaamwoorden zijn: 
deze, die, dit en dat

Andere aanwijzende voornaamwoorden zijn: 
zulke, dergelijke, zo’n, dezelfde

Slide 27 - Slide

Vragend voornaamwoord







Er zijn vier vragende voornaamwoorden (vr.vnw): wie, wat, welk(e), wat voor (een). Ze staan meestal aan het begin van een vraag:

– Wie van jullie wil even een boodschap voor me doen?
– Naar welk land gaat je vriendin op vakantie?
Soms staat een vragend voornaamwoord aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag:
– Hij vroeg wie van ons even een boodschap voor hem wilde doen.

Slide 28 - Slide

Vragend voornaamwoord







Let op:
• Wie en wat zijn geen vragend voornaamwoord als ze terugwijzen naar een eerder genoemd woord:
– Die leuke jongen over wie je me zojuist vertelde, loopt daarginds.

• Woorden als waar, waarheen, wanneer en hoe zijn geen vragende voornaamwoorden.

Slide 29 - Slide

Voorzetsel
Een voorzetsel (vz) geeft vaak plaats, tijd of reden/oorzaak aan.
• plaats: aan het water; te Schiedam; bij de bushalte; op de zolder;
• tijd: na de vakantie; tijdens de wandeling; gedurende de lente;
• reden/oorzaak: vanwege de file; door het succes.
Soms is een voorzetsel deel van een vaste combinatie:
op iemands hulp rekenen; in verband met.

Slide 30 - Slide

Voorzetsel
Let op: delen van scheidbare werkwoorden (aankijken, namaken, uitzwaaien) noem je geen voorzetsel. Deze woordjes horen bij het werkwoord.
– De intercity / komt / over drie minuten / aan. (aan is geen voorzetsel: het hoort bij het werkwoord aankomen)
– De turner / hing / kaarsrecht / aan de ringen. (aan is wel voorzetsel)

Slide 31 - Slide

Bijwoord
Als een bijwoordelijke bepaling uit één woord bestaat, is dit als woordsoort een bijwoord (bw). Een bijwoord kan van alles aangeven, bijvoorbeeld:
• tijd: gisteren, morgen, straks, vroeger, tegenwoordig;
• plaats: er, daar, hier, nergens, overal;
• zekerheid: absoluut, ongetwijfeld, vast, echt;
• ontkenning: niet, nooit, geenszins.

Slide 32 - Slide

Bijwoord
Ook de vraagwoorden die je gebruikt om een bijwoordelijke bepaling te vinden (hoe, waar, waardoor, waarheen, waarom, wanneer enzovoort), zijn bijwoorden:
– Wanneer (bwb) / zal / de gymzaal / worden opgeknapt?

Een bijwoord kan ook iets zeggen over een ander woord. Als je een zin in zinsdelen verdeelt, kan het bijwoord onderdeel zijn van een zinsdeel. Een bijwoord kan iets vertellen over:
• een werkwoord (Eske / fietst / snel) ;
• een bijvoeglijk naamwoord (De winkel / verkoopt / heel gezonde mueslirepen) ;
• een ander bijwoord (Geert / liep / bijzonder hard / tijdens de wedstrijd).

Slide 33 - Slide

Maak de opdrachten van hst. 4, 5 en 6 Grammatica (aanw. vnw, v. vnw, voorzetsel en bijwoord).


Slide 34 - Slide