herhaling grammatica

1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 22 slides, with text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Lesdoelen 
- Je frist je kennis van grammatica woordsoorten op
- Je frist je kennis van grammatica zinsdelen op 
- Je kunt een hoofdzin en bijzin herkennen en benoemen

Volgmeting donderdag 7 april

Slide 3 - Slide

Lesprogramma
- Welkom (5 min) 
- Werkwoordspellingquiz (15 min)
- Uitleg: Grammatica (10 Min)
- Zelfstandig werken: oefenmateriaal (20 min)
- Bespreken oefenmateriaal (10 min)

Slide 4 - Slide

Woordsoorten
LW
BN
ZN
Pers vnw
Bezit vnw
WW
VW (onderschikkend en nevenschikkend voegwoord)

Slide 5 - Slide

Lidwoord (lw)
de, het en een
Een lidwoord (lw) hoort bij een zelfstandig naamwoord

De regen valt met bakken uit de hemel 
Het regent pijpenstelen. 

Slide 6 - Slide

Zelfstandig naamwoord (zn)
is een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.
Voor een zelfstandig naamwoord (zn) staat vaak een lidwoord of je kunt het ervoor zetten.
NB: eigennaam = zn

Slide 7 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
zegt iets over een zelfstandig naamwoord. 

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord: geeft aan van welke stof iets gemaakt is. 

BN afgeleid van (on)voltooid deelwoord: zo kort mogelijk schrijven


Slide 8 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord en  bezittelijk voornaamwoord

Een persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) duidt een persoon, dier of ding aan.
Een bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) geeft aan van wie iets is. 

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Let op bij
je, haar, jullie, ons en hun
Deze kunnen persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord zijn. 
Twijfel je?
Vervang het woord dan door hij, hem of zijn. 
Als je hij of hem kunt gebruiken, dan is het een pers. vnw.
Als je zijn kunt gebruiken, dan is het bezit. vnw.

Slide 11 - Slide

Voegwoorden
1. Nevenschikkend voegwoord: verbinden twee woorden, woordgroepen of hoofdzinnen. 
dus, en, maar, of en want
2. Onderschikkend voegwoord: verbind een hoofdzin en een bijzin.
zoals: aangezien, als, dan, dat, doordat, hoewel, mits, nadat, of, omdat, opdat, tenzij, terwijl, toen, voordat, zodat en zodra. 

Slide 12 - Slide

Zoek de twee voegwoorden
Toen de stroom uitviel, staken we kaarsen aan, omdat het aardedonker was. 

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Lijdend voorwerp (lv)
- is de persoon die iets overkomt 
- of het voorwerp dat iets ondergaat
- begint nooit met een voorzetsel!!

Hoe vind je het lijdend voorwerp:
 Stel de vraag: Wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp? Het antwoord (als er een antwoord is) is het lijdend voorwerp.


Slide 15 - Slide

Meewerkend voorwerp (mv)
Kenmerken:
- Het geeft aan of voor wie iets bestemd is
- Het komt voor bij werkwoorden die iets te maken hebben met ‘vertellen’ (meedelen, uitleggen, zeggen) of met ‘geven’ (overhandigen, lenen, toesturen)
- Er staat maar één mv in een zin
- Niet iedere zin heeft een meewerkend voorwerp. Als de woorden aan of voor een plaats aanduiden heb je te maken met een bijwoordelijke bepaling.
Let op: Het voorzetsel 'aan' of 'voor' kan bijna altijd worden weggelaten of toegevoegd bij het meewerkend voorwerp.

Slide 16 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Alles wat overblijft

Slide 17 - Slide


Enkelvoudige zin = één persoonsvorm

Samengestelde zin = twee of meer persoonsvormen

Slide 18 - Slide

Samengestelde zin
– De gemeenteraad heeft besloten dat de kleine dorpsschool wordt opgeheven als het leerlingenaantal nog verder zal teruglopen.

– De gemeenteraad had besloten dat de kleine dorpsschool werd opgeheven als het leerlingenaantal nog verder zou teruglopen.

Slide 19 - Slide

Hoofdzin (HZ) en Bijzin (BZ)
Hoofdzin
Onderwerp en persoonsvorm staan naast elkaar; er passen (bijna nooit) andere zinsdelen tussen.
De persoonsvorm staat voor in de zin: als eerste of tweede zinsdeel.
Bijzin
Tussen onderwerp en persoonsvorm kúnnen wel andere zinsdelen staan (bijvoorbeeld het woordje 'niet').
De persoonsvorm staat vaak achter in de zin.


Slide 20 - Slide

Een samengestelde zin kan bestaan uit:
- twee of meer samengevoegde hoofdzinnen (hoofdzin + hoofdzin);

- een hoofdzin met een of meer bijzinnen erin (bijzin + hoofdzin);

- een of meer hoofdzinnen met een of meer bijzinnen erin (hoofdzin + hoofdzin + bijzin). (hoofdzin+bijzin+bijzin)

Slide 21 - Slide

Maak het oefenmateriaal

Slide 22 - Slide