Bespreken toets woordsoorten

Woordsoorten
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 14 slides, with text slides.

Items in this lesson

Woordsoorten

Slide 1 - Slide

1) Lidwoorden (lw)
2) Zelfstandig naamwoord (zn)

3) Werkwoorden (ww)
4) Bijvoeglijk naamwoord (bn)
5) Aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw)
6) Vragend voornaamwoord (vr. vnw)

7) Voorzetsel (vz)

8) Bijwoord (bw)



1) De, het, een. 
2) Medipladi (mens, dier, plant, ding). Ook 
     namen.
3) Wat iemand of iets doet ofnoverkomt.
4) Vertelt iets over het zn.
5) Wijst iets aan: deze, die, dit, dat, zulke, zo'n.
6) Meestal aan het begin van een vraag: wie,     
     wat, welke, wat voor.
7) Staat voor een lw en zn. (op de kast, in de kast, in de pauze, na de pauze)
8) Is in zijn eentje als zinsdeel een bwb: morgen, ergens, misschien, wanneer.

                                

Slide 2 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
Pers. vnw

Vervangt een zelfstandig naamwoord.
Verwijst naar een persoon, dier of ding. 

Dat vriendinnetje van hem doet mij aan jou denken, want ze heeft net zulk haar als jij.

Slide 3 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Bez. vnw

Geeft aan van wie iets is. Staat altijd voor het zelfstandig naamwoord en neemt de plaats van het lidwoord in.

Mijn kamer, ons huis, zijn nieuwe kleren.

Slide 4 - Slide

Let goed op het verschil!
Die nieuwe kleren van hem.



Zijn nieuwe kleren.

Slide 5 - Slide

Onbepaald voornaamwoord
Onbep. vnw= 
Wijst iets of iemand aan, maar zegt niet precies wie of wat.

Je kent al:
- Aanwijzend voornaamwoord
- Vragend voornaamwoord
- Bezittelijk voornaamwoord
- Persoonlijk voornaamwoord

Slide 6 - Slide

Onbepaald voornaamwoord
Onbep. vnw= 
Wijst iets of iemand aan, maar zegt niet precies wie of wat.

Je kent al:
- Aanwijzend voornaamwoord (die, dat)
- Vragend voornaamwoord (wie, welke, wat)
- Bezittelijk voornaamwoord (mijn, jouw)
- Persoonlijk voornaamwoord (hij, wij, zij)

Slide 7 - Slide

Onbepaald voornaamwoord
Onbep. vnw= 
Wijst iets of iemand aan, maar zegt niet precies wie of wat.

Belangrijkste onbep. vnw= (UIT JE HOOFD LEREN)
- iemand                      - iets                       - menig(e)
- niemand                   - niets                    - (een) zekere
- iedereen                   - alles
- men                            - ieder(e)
- menigeen                - elk

Slide 8 - Slide

Zelfstandige werkwoorden (zww):
- Hebben een duidelijke betekenis.
- Kunnen als enige werkwoord in de zin staan.
- Vertelt wat er met het onderwerp gebeurt. 
- Kan vervangen worden voor een ander zww.
- Er staat er maar 1 in de zin.
- Vaak het laatste werkwoord.

Lisa eet een appel.
Hulpwerkwoorden (hww):
- Helpen om het gezegde te maken.
- Kunnen NIET als enige werkwoord in de zin staan.
- Je kunt het hww weglaten.




De kastanjeboom is omgewaaid.

Slide 9 - Slide

Aanpak:
* Staat er 1 ww?            zww!

Meerdere werkwoorden:
* 1 zww in een zin.
* Werkwoorden met duidelijke betekenis + vertelt wat het onderwerp doet= zww.
* Andere werkwoorden= hww.

Slide 10 - Slide

- In elke zin staat sowieso een zww. Dit is het belangrijkste ww van de zin.

- Als er 2 ww in de zin staan, wordt de pv automatisch hww, de ander zww.

- Bij 3 of meer werkwoorden, pv = hww, kijk bij de andere ww welke het
 meest belangrijk is, die je bovendien op de plek vd pv kunt zetten. Dan is dat het zww.

Ik fiets naar huis. fiets = zww
Ik zal naar huis fietsen. zal = hww / fietsen = zww

Hij zal naar huis moeten gaan fietsen
zal = hww / moeten = hww / gaan = hww / fietsen = zww

Slide 11 - Slide

Koppelwerkwoord (kww)
Zijn, worden, blijven. 

Het onderwerp van de zin IS iets. In de zin staat een EIGENSCHAP of BEROEP  van het onderwerp.

Het kww koppelt het onderwerp aan dit kenmerk.

- Mijn broer werd (kww) misselijk (bn).
- Timon is (kww) bakker (zn).

Slide 12 - Slide

LET OP: als het zww een vorm is van ‘zijn / worden / blijven’ dan KAN er
 een naamwoordelijk gezegde in de zin staan. 

Je stelt de vraag wat/wie + gez+o. Als je antwoord krijgt, dan is dat het
 naamwoordelijk deel vh gezegde

Het hele nwgez = alle werkwoorden + antwoord op de vraag. 
Het zww heet dan een kww (koppelww). 

Zij is vandaag ziek.                    is = zww                  LET OP!  is = vorm van zijn
  stel de vraag: wat/wie + is + zij ? => ziek.
    nwgez: is ziek. (is = kww)


Slide 13 - Slide

Bespreken toets
- Maak samen op 1 blad de zinnen van opdracht 1, alleen de woordsoorten. Overleg met elkaar!
- Vergelijk daarna met de antwoorden die jij hebt gegeven op de toets.
- Noteer op het kladpapier welke dingen jullie nog niet begrijpen.
- Bespreken na 15 min/ als iedereen klaar is.
timer
15:00

Slide 14 - Slide