- mens, dier of ding. Kunt er een lidwoord voor zetten. Abstract: geeft iets aan wat je niet kunt aanraken/niet echt bestaat (liefde, gedachte, sprookje, elfje)
concreet zelfstandig naamwoord (czn)
- mens, dier of ding. Kunt er een lidwoord voor zetten. Concreet: geeft iets tastbaars aan (stoel, olifant, casper, terschelling)
Slide 2 - Slide
lidwoorden
bepaald lidwoord (blw)
- De en Het, zet je voor een zelfstandig naamwoord (de jongen, het pak)
onbepaald lidwoord (olw)
- een, zet je voor een zelfstandig naamwoord (een jongen, een pak)
Slide 3 - Slide
werkwoorden
zelfstandig werkwoord (zww)
- belangrijkste werkwoord in een zin, staat vaak achterin de zin, er staat maar één zww in de zin. (wij lopen in het park)
koppelwerkwoord (kww)
- bij een zin met naamwoordelijk gezegde (iemand is iets), kww en zww staan nooit samen in één zin (hij wil piloot worden)
hulpwerkwoord (hww)
- nooit het belangrijkste ww, helpt zww of kww (wij hebben in het park gelopen)
Slide 4 - Slide
voornaamwoorden
persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw)
- duidt een persoon, dier of ding aan. (hij gaat morgen fietsen)
bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)
- geeft aan van wie iets is. (dat is mijn jas)
aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw)
- wijst een mens, dier of ding aan. (die hond is groot)
vragendvoornaamwoord (vrag. vnw)
- duid een vraagzin aan. wie, wat, welke, wat voor. (wat heb jij gedaan?)
Slide 5 - Slide
voornaamwoorden
onbepaald voornaamwoord (onbep. vnw)
- duid persoon of zaak aan, geeft niet precies aan wie of wat er bedoeld wordt. Iemand, niemand, iedereen, men, iets, niets, etc. (waarom kijkt niemand mijn kant op?)
betrekkelijk voornaamwoord (betr. vnw)
- wijst terug naar eerder genoemd woord (antecedent) Die, dat, wie, wat. (het flesje, dat bijna leeg is, ga ik zo vullen)
Slide 6 - Slide
voornaamwoorden
betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent (betr. vnw. m.i.a)
- als er wel een betr. vnw is maar geen antecedent. (wie een rijbewijs wil halen, zal eerst rijles moeten nemen)
Slide 7 - Slide
telwoorden
bepaald hoofdtelwoord (bep. hoofdtw)
- geeft een precies getal aan. (ik ben geboren in 2007)
onbepaald hoofdtelwoord (onbep. hooftw)
- geeft een onduidelijk getal aan. (er zijn weinig jongens)
bepaald rangtelwoord (bep. rangtw)
- geeft een precieze volgorde/plaats in een reeks aan. (de eerste keer)
onbepaald rangtelwoord (onbep. rangtw)
- geeft onduidelijke volgorde/plaats in een reeks aan. (wij zijn laatste)
Slide 8 - Slide
voegwoorden
nevenschikkend voegwoord (ns. vw)
- verbindt meestal twee woorden, woordgroepen of zinnen aan elkaar. want, maar, dus, en, of. (ik wilde naar huis, maar dat mocht niet van mijn ouders)
onderschikkend voegwoord (os. vw)
- verbindt meestal bijzin aan een hoofdzin. (aangezien renske op krukken loopt, moet beau haar tas dragen)
Slide 9 - Slide
andere
bijwoord (bw)
- zegt iets over een ander woord (niet zn, dan bn) dus over ww, bn, andere bw's. (in lokaal 104 is het heel gezellig)
voorzetsel (vz)
- woord dat een tijd, plaats of oorzaak aangeeft. (voor de vakantie is er geen toetsweek)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
- zegt iets over een zelfstandig naamwoord. (het mooie boeket)