soorten bijwoordelijke bepalingen
tijd: wanneer? Om tien uur hadden we afgesproken.
frequentie: hoe vaak? We zien elkaar wekelijks.
plaats: waar? We zouden elkaar op school treffen
oorzaak: waardoor? Door een defect aan de motor moesten we wachten.
reden: waarom? Uit pure opluchting waren we enorm uitgelaten en vrolijk.
wijze: hoe? We zongen uit volle borst.
middel: waarmee? Konden we met de bus vertrekken?
voorwaarde: in welk geval? Als je snel instapt, kan je nog mee met deze bus.
ontkenning Hij schreef zich niet in voor de activiteit.
bevestiging Ik wil wel heel graag meedoen