Oefentoets Taal 2



Oefentoets Taal 2
1 / 29
next
Slide 1: Slide
MediawijsheidHBOStudiejaar 1

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson



Oefentoets Taal 2

Slide 1 - Slide






Begrijpend lezen

Slide 2 - Slide

1. Mees leest een tekst van Nieuwsbegrip en hij weet heel veel van het onderwerp af. Hij begint de tekst te lezen, maar naarmate hij verder leest, komt hij steeds meer moeilijke woorden tegen. Deze woorden leest hij woord voor woord. Welke vaardigheid of vaardigheden zet hij in?
A
Technisch lezen
B
Technisch lezen en begrijpend lezen
C
Decoderen
D
Begrijpend lezen

Slide 3 - Quiz

2. Groep 6 heeft een tekst over vissen gelezen. Na het lezen van de tekst krijgen de kinderen de opdracht om de verschillende soorten vissen te tekenen in een diagram. Met welke leesstrategie zijn de kinderen bezig?
A
voorspellen
B
vragen stellen
C
voorkennis activeren
D
visualiseren

Slide 4 - Quiz

Slide 5 - Slide

3. In welke situatie is er sprake van modeling?
A
De kinderen lezen om de beurt een zin hardop tijdens het lezen van de tekst.
B
De leerkracht geeft de opdracht om verschillende leesstrategieën in te zetten bij het lezen van de tekst
C
Ieder kind lees een andere tekst en vertelt daarna over wat hij/zij gelezen heeft.
D
De leerkracht leest de tekst voor en stelt vragen aan zichzelf die bij hem opkomen tijdens het lezen.

Slide 6 - Quiz

4. Wat heb je nodig om een tekst goed te kunnen begrijpen?
A
Begrijpend luisteren
B
Beschikken over kennis van de wereld
C
Voldoende technisch kunnen lezen
D
Alle antwoorden zijn goed.

Slide 7 - Quiz

5. Tot welk verband behoren de volgende woorden: waarmee, daarmee en om?
A
Tegenstellen verband
B
Middel-doelverband
C
Verwijsverband
D
Oorzaak-gevolgverband

Slide 8 - Quiz

Slide 9 - Slide

6. Welke teksten stimuleren de leesmotivatie van kinderen?
A
Teksten die aansluiten bij de interesse van kinderen, die nuttig zijn en actueel zijn.
B
Teksten met veel plaatjes die niet te complex zijn om te lezen.
C
Teksten die actueel zijn, zoals Nieuwsbegrip.
D
Teksten met een lage informatiedichtheid en weinig implicaties, maar die toch nuttig zijn.

Slide 10 - Quiz

Taalbeschouwing

Slide 11 - Slide

7. In groep 5 krijgen de kinderen de opdracht om een brief te schrijven aan de burgemeester, omdat ze een groenere omgeving willen bij de school. De leerkracht geeft de opdracht om extra goed op formeel taalgebruik te letten. Op welk niveau van taal is deze opdracht vooral gericht
A
Semantiek
B
Syntaxis
C
Pragmatiek
D
Orthografie

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Slide

8. Als een leerling zegt: ‘rode is een bijvoeglijk naamwoord’. Van welke taalbeschouwingsstrategie maakt deze leerling dan gebruik?
A
Herordenen
B
Generaliseren
C
Classificeren
D
Vergelijken

Slide 14 - Quiz

9. Een leerling komt er in de les achter dat ‘onbegrijpelijk’ betekent dat iets niet begrijpelijk is. Welke taalbeschouwingsstrategie heeft hij hiervoor ingezet?
A
Analyseren
B
Relateren
C
Herordenen
D
Classificeren

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Slide

10. Een kind zegt: ‘Dat is een heel klein kettingje.’ Op welk niveau van taal maakt het kind een fout?
A
Morfologie
B
Orthografie
C
Semantiek
D
Pragmatiek

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Slide

Stellen

Slide 19 - Slide

11. Schrijven heeft verschillende functies. Welke functie(s) van schrijven heeft het schrijven van een brief naar een vriend of een vriendin over een afspraak die je binnenkort wilt maken?
A
De conceptualiserende functie en de expressieve functie
B
De communicatieve functie en de conceptualiserende functie
C
De communicatieve functie
D
De conceptualiserende functie

Slide 20 - Quiz

Slide 21 - Slide

12. Bij de didactiek van schrijven hanteren we het vijffasenmodel. Eén van de fasen is ‘oriëntatie op de schrijfopdracht of schrijfactiviteit’. Waar besteed je tijdens die fase onder andere aandacht aan?
A
Interactie tussen de leerlingen om de schrijfopdracht voor te bereiden
B
De details van de schrijfopdracht.
C
De structuur van de tekst door verschillende inhoudselementen te presenteren.
D
De mondelinge verwoording van wat de leerlingen uiteindelijk gaan opschrijven.

Slide 22 - Quiz

Slide 23 - Slide

13. In groep 4 schrijven de kinderen een tekst over het schoolreisje naar de dierentuin van de vorige dag. Merel begint meteen heel enthousiast met schrijven en ze schrijft alles op wat er in haar opkomt. Na ongeveer tien minuten heeft ze een verhaaltje op papier staan. Welke manier van schrijven heeft Merel toegepast?
A
Vertellend schrijven
B
Denkend schrijven
C
Het vijffasenmodel
D
Vertellend en denkend schrijven.

Slide 24 - Quiz


14. Het belangrijkste schrijfdoel bij het schrijven van een koekjesrecept is:

A
Overtuigen
B
Instrueren
C
Amuseren
D
Informeren

Slide 25 - Quiz

15. In groep 8 schrijven de kinderen een brief naar de gemeente, omdat zij niet willen dat hun schoolplein kleiner wordt vanwege geplande nieuwbouwwoningen. Welke tekstsoort kies je voor deze tekst?
A
verhalende tekst
B
informatieve tekst
C
beschouwende tekst
D
argumentatieve tekst

Slide 26 - Quiz

Voorbeeld open vraag
Je bereidt een les begrijpend lezen voor over het thema 'natuur'. De les moet voldoen aan de drie pijlers van interactief taalonderwijs. Beschrijf de voor-, tijdens- en nafase van de les en benoem de pijlers van interactief taalonderwijs en geef aan waar je deze in de les hebt verwerkt.


Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Interactief lezen
Voorfase: hoe kun je het onderwerp en de tekst introduceren? Aan welke woorden besteed je aandacht?
Tijdensfase: hoe ga je het interactief maken? Welke vragen stel je wanneer?
Nafase: wat is de verwerkingsactiviteit? Welke vragen stel je achteraf?

Slide 29 - Slide