Grammatica woordsoorten ned en eng

Welkom

1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavo, havo, vwoLeerjaar 1-3

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welkom

Slide 1 - Slide

Lesdoel:
Weten welke woordsoorten er zijn
en deze kunnen benoemen in een zin.


Slide 2 - Slide

Grammatica en ontleden
Redekundig ontleden (pv, od, wwg, lv, mv en bwb).

Taalkundig ontleden: elk woord apart benoemen!

Slide 3 - Slide

Voorbeeld:
Mark loopt naar school
 od,     pv/wwg,        bwb

Mark loopt naar school
znw,   ww,    vz,     znw

Slide 4 - Slide

Welke woordsoorten ken je?

Slide 5 - Mind map

Woordsoorten die je moet kennen:
  • lidwoorden (in het Engels: articles)
  • werkwoorden (in het Engels: verbs)
  • zelfstandige naamwoorden + eigennaam (in het Engels: nouns)
  • voorzetsel (prepositions)
  • bijvoeglijk naamwoord (adjectives)
  • bijwoord (adverbs)
  • voornaamwoorden: aanwijzend, vragend, bezittelijk, wederkerend, vragend, onbepaald, wedekerig (pronouns)

Slide 6 - Slide

Welke lidwoorden ken je?
Which articles do you know?

Slide 7 - Open question

Het zelfstandig naamwoord / The noun

Zelfstandig naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten.

Znw is een naam voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.

This is also true for the English noun.

Slide 8 - Slide

ZN deel 2

Ook eigennamen (Caro, Frankrijk, de Mont Blanc, de Amstel) zijn zelfstandige naamwoorden.

In English, the names of days and months are also nouns AND names. So, Friday the sixth of November......capitals.

Slide 9 - Slide

Werkwoord / Verb
Een werkwoord is iets wat je doet of iets dat gebeurt.
Bijv. fietsen / cycle (kun je doen) of regenen/ rain (iets dat gebeurt).
Onthoud: een ww kun je vervoegen, dat betekent dat het verandert als je er ik, hij, wij voor zet.
Fietsen: ik fiets - hij fietst - wij fietsen / I cycle-he cycles-we cycle
Regenen: het regent / it rains - it's raining
Als je de tijd van een zin verandert, verandert het ww.
Ik fiets naar school. / Ik fietste naar school. ww=fiets, want dat verandert.

Slide 10 - Slide

Het voorzetsel / preposition
Een voorzetsel is een woord dat je niet kunt veranderen.
Het is dus altijd hetzelfde, of het nu voor een zn in enkel- of in meervoud staat.
Je kunt een vz voor een lidwoord en zelfstandig naamwoord zetten:

De vogel vloog tegen het raam. (The bird flew against the window)

Het gebeurde tijdens het schoolfeest. (It happened during the school party).

Slide 11 - Slide

Het bijvoeglijk naamwoord / adjective
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een  zelfstandig naamwoord. Het geeft een eigenschap, kenmerk of toestand aan van een zelfstandig naamwoord. Vaak staan ze voor het zn waar ze bij horen, maar niet altijd!
Voorbeelden:
de rode auto -->  rode zegt iets over auto en is dus bn.
de auto is rood --> rood zegt iets over auto en is dus bn.

The red car. The car is red.

Slide 12 - Slide

Het bijwoord / adverb
Een bijwoord zegt iets over hoe, wanneer, waar iets gebeurt. Een bijwoord kan iets zeggen over alle andere woordsoorten BEHALVE over een zn (want dat doet het bn al).

Als zinsdeel is het bijwoord in zijn eentje een bijwoordelijke bepaling.


Slide 13 - Slide

Voorbeeld
Elsa rijdt in een snelle auto. - snelle = bijv. nmw.
Elsa drives a fast car. - fast = adjective

Mark rijdt hard. hard = bijwoord
Mark drives fast. fast = adverb

Slide 14 - Slide

Om te kunnen schrijven heb je een goede pen nodig. Wat is 'goede' ?
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
bijwoord

Slide 15 - Quiz

Om goed te kunnen schrijven heb je een pen nodig. 'goed' is een..
A
Zelfstandig Naamwoord
B
Werkwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Bijwoord

Slide 16 - Quiz

Adjective or adverb?
Shirley is singing a beautiful song.
Beautiful = adjective

She can also play the piano beautifully.
beautifully = adverb

Slide 17 - Slide

Het aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw.)
Demonstrative pronouns


Het woord zegt het al; het aanwijzend voornaamwoord wijst (bijna) letterlijk iets of iemand aan.

Deze, die, dit, dat, zulk(e), zo'n, dergelijk(e), dezelfde, hetzelfde, zelf)
This, these, those, that

Slide 18 - Slide

Het vragend voornaamwoord (vr.vnw)
Het vragend voornaamwoord verwijst naar personen of dingen die ergens naar 'vragen'.
De vragende voornaamwoorden zijn: wie, wiens, wat, wat voor (een), welk en welke.

who, where, what, whom, which

Slide 19 - Slide

Wat is geen lidwoord?
A
de
B
een
C
nu
D
het

Slide 20 - Quiz

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'Woordsoorten' is
A
zn
B
ww
C
bn
D
lw

Slide 21 - Quiz

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'lastig' is
A
zn
B
ww
C
bn
D
lw

Slide 22 - Quiz

Benoem de woordsoorten:
Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
prijs is ..
A
vz
B
zn
C
bn
D
lw

Slide 23 - Quiz

Hoe noem je de volgende woordsoorten?

in, op, onder, door
A
lidwoorden
B
voorzetsels
C
telwoorden
D
aanwijzende voornaamwoorden

Slide 24 - Quiz

Benoem de woordsoorten:
Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
gewonnen is ..
A
vz
B
zn
C
ww
D
lw

Slide 25 - Quiz

Welk woord is een bijvoeglijk naamwoord?
'Judith trok een vragend gezicht.'
A
vragend
B
trok
C
gezicht
D
Judith

Slide 26 - Quiz

Benoem de woordsoorten:
Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
heeft is ..
A
ww
B
zn
C
bn
D
vz

Slide 27 - Quiz

Wat is het vragend voornaamwoord?
A
het
B
is
C
wat
D
vragend

Slide 28 - Quiz


A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
C
onbepaald vnw

Slide 29 - Quiz


A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
C
onbepaald vnw

Slide 30 - Quiz

Wat is géén vragend voornaamwoord?
A
Wie
B
Hoe
C
Wat
D
Welk

Slide 31 - Quiz