Ma 21-02-2022 K4.3

1 / 19
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

HA3C
Montag, 21 Februar 2022

Slide 2 - Slide

Was werden wir heute machen?
Wat gaan we vandaag doen?
  • Weektaak
  • Herhaling grammatica keuzevoorzetsels
  • Aufgabe 4 zusammen
  • Aufgaben (opdrachten)

Slide 3 - Slide

Weektaak
Kapitel 4, Lektion 1 Aufgabe: 12, 13
Kapitel 4, Lektion 2 Aufgabe: 1, 10, 11  

Slide 4 - Slide

Was weißt du noch?

Über:
keuzevoorzetsels

7 Fragen


Slide 5 - Slide

Vor unserer Schule liegt ein Fußballstadion.
A
wo, 3e naamval
B
wohin, 3e naamval
C
wo, 4e naamval
D
wohin, 4e naamval

Slide 6 - Quiz

Morgen fahren wir an den Strand.
A
wo, 3e naamval
B
wann, 3e naamval
C
wohin, 3e naamval
D
wohin, 4e naamval

Slide 7 - Quiz

Vor einer Woche war ich in Paris.
A
wo, 3e naamval
B
wann, 4e naamval
C
wann, 3e naamval
D
wohin, 4e naamval

Slide 8 - Quiz

Ich hänge das Poster über die Tür.
A
wo, 3e naamval
B
wohin, 3e naamval
C
wo, 4e naamval
D
wohin, 4e naamval

Slide 9 - Quiz

Im Sommer sitzen wir gerne in dem Garten.
A
wo, 3e naamval
B
wann, 3e naamval
C
wann, 4e naamval
D
wohin, 4e naamval

Slide 10 - Quiz

Das Postamt liegt neben der Kirche.
A
wo, 3e naamval
B
wohin, 3e naamval
C
wo, 4e naamval
D
wohin, 4e naamval

Slide 11 - Quiz

Die Lampe hängt an der Decke

A
wo, 3e naamval
B
wohin, 3e naamval
C
wann, 3e naamval
D
wohin, 4e naamval

Slide 12 - Quiz

Aufgabe 4
Kapitel 4, Lektion 3 (K4.3)-->  Aufgabe 4 
Seite 26


zusammen

Slide 13 - Slide

 Aufgaben machen
opdrachten maken
  • Was (wat)? 
Weektaak: Kapitel 4, Lektion 3 --> Aufgabe 1, 2, 3, 4, 7, 8, 10, 11

  • Wie (hoe)? Boek
  • Hilfe (hulp)? Buren, boek, docent
  • Zeit (tijd)? tot 11:50
  • Fertig (klaar)? Iets voor jezelf




An die Arbeit!

Slide 14 - Slide

ow

mv
lv

Slide 15 - Slide

ow

mv
lv

Slide 16 - Slide

Grammatik B

Keuzevoorzetsels

3e of 4e naamval

Slide 17 - Slide

an
auf
hinter
neben
in
über
unter
vor
zwischen
aan, op, bij, naar
op
achter
naast
in, naar
over, boven
onder
voor
tussen
3e naamval: rust/toestand (zich bevinden, ergens zijn)
                        vragen: NL: waar?        D:wo? 
Wo bist du? --> Ich bin in der Schule

4e naamval: beweging van A-B/richting (ergens komen)
                        vragen: NL: waarheen?      D: wohin?
Wohin gehst du? --> Ich gehe in die Schule

Bv.:  
  • Auf dem Tisch steht eine schöne Vase.
  • Er fuhr den Wagen in die Garage.

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide