Voorbereiding schrijfexamen 2F

ZRGVEPL419AK
EXAMEN 
SCHRIJVEN 2F
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

ZRGVEPL419AK
EXAMEN 
SCHRIJVEN 2F

Slide 1 - Slide

Schrijven 2F:
- 90 minuten
- Op de computer
- Bij dyslexie - faciliteitenpas mee voor extra tijd
- 2 verschillende producten 
- minimaal aantal woorden (noteer ook het aantal woorden!) 


Slide 2 - Slide

Schrijven 2F:
Tijdens het examen:
- Mobiele telefoon in de tas
- Geen internet gebruiken
- Niet praten met klasgenoten

Bij overtreding wordt het examen afgekeurd en zal er een herkansing aangvraagd moeten worden.


Slide 3 - Slide

1. Schrijfdoelen

Slide 4 - Slide

Informeren
  • De schrijver wil je iets leren
  • Een krantenartikel

Slide 5 - Slide

Instructie geven
  • Uitleggen hoe je iets moet doen
  • Gebruiksaanwijzing

Slide 6 - Slide

Overtuigen
  • Iemand overtuigen van je mening
  • Betogende tekst


Slide 7 - Slide

Overhalen
  • De schrijver wil dat je iets doet of koopt
  • Reclametekst

Slide 8 - Slide

Amuseren
  • De lezer vermaken
  • Een boek

Slide 9 - Slide

2. Doelgroep

Slide 10 - Slide

Doelgroep
  • Doelgroep is de groep mensen voor wie je een tekst schrijft.
  • Omdat je rekening moet houden voor welke doelgroep je schrijft, moet je een goed beeld hebben van de doelgroep. 

Slide 11 - Slide

Wat is formeel taalgebruik?
  • Formeel taalgebruik is netjes en
     de toon is beleefd.
  • Je spreekt diegene aan met 'u'.
  • Nettere woorden.

Slide 12 - Slide

Wat is informeel taalgebruik?
  • Taal waarbij je tegen iemand 'je' zegt 
      of bij de voornaam noemt. 
  • Informeel taalgebruik is wat losser. 


Slide 13 - Slide


Tekstindeling

Slide 14 - Slide

  • Om een tekst / e-mail te schrijven is het belangrijk dat je weet welke indeling je moet gebruiken.

  • Iedere tekst bestaat uit een:
    - inleiding
    - middenstuk
    - slot

Slide 15 - Slide


Leestekens

Slide 16 - Slide

Leestekens
  • Punt
    -> aan het einde van een zin.
  • Vraagteken
    -> aan het einde van een vraagzin.
  • Uitroepteken
    -> aan het einde van een uitroep of bevel

Slide 17 - Slide

Leestekens
  • Komma : geeft aan dat je bij het lezen even moet pauzeren.
    -> Tussen twee gezegdes
    -> bij een opsomming
    -> voor voegwoorden

Slide 18 - Slide


QUIZ

Slide 19 - Slide

Je hebt dat ................... !(beloven)
- voltooide tijd -

Slide 20 - Open question

Welke is juist?
A
juni
B
Juni

Slide 21 - Quiz

Het vliegtuig ............... (landen) op Schiphol.
- verleden tijd-
A
landt
B
landde
C
lande
D
landen

Slide 22 - Quiz

Pieter ............... (snijden) de worteltjes in kleine stukjes.

Slide 23 - Open question

Hoe schrijf je: stereoinstallatie
A
stereo-installatie
B
stereoinstalatie
C
stereoïnstalatie
D
stereo-instalatie

Slide 24 - Quiz

Gijs heeft een zware tijd .................... (hebben)
- voltooide tijd-

Slide 25 - Open question

beste meneer van der beek
In de bovenstaande zin moet(en) ...
A
1 hoofdletter
B
2 hoofdletters
C
3 hoofdletters
D
geen hoofdletters

Slide 26 - Quiz

De leraar ....................(vermoeden)
dat het van internet komt.

Slide 27 - Open question

..... na het eten ga ik een dutje doen
A
'S Middags
B
'S middags
C
's Middags
D
's middags

Slide 28 - Quiz


Zinsopbouw

Slide 29 - Slide