Quiz CE Nederlands mavo

Quiz CE Nederlands
Leesvaardigheid
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Quiz CE Nederlands
Leesvaardigheid

Slide 1 - Slide

Hoe bereid je je voor op het CE Nederlands?
A
De leerstof uit het boek en de reader leren
B
Oude examens oefenen
C
Instructiefilmpjes kijken
D
De docent mailen als ik nog iets wil weten

Slide 2 - Quiz

Wat moet je meenemen naar het CE van Nederlands?
A
twee blauwe of zwarte pennen
B
spiekbriefje
C
woordenboek
D
markeerstiften

Slide 3 - Quiz

Het examen Nederlands start op maandag 12 mei om 13.30 uur. Hoe laat moet je uiterlijk aanwezig zijn?
A
13.00 uur
B
13.15 uur
C
13.30 uur

Slide 4 - Quiz

Hoe lang duurt het CE Nederlands (zonder tijdsverlenging)?

A
60 minuten
B
90 minuten
C
120 minuten
D
150 minuten

Slide 5 - Quiz

Leesvaardigheid

Slide 6 - Slide

Uit hoeveel teksten bestaat het examen Nederlands?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 7 - Quiz

Welke leesmanier gebruik je als je wilt weten wat het onderwerp is van een tekst?

A
zoekend lezen
B
grondig lezen
C
kritisch lezen
D
oriënterend lezen

Slide 8 - Quiz

Op welke manier kan een tekst NIET worden ingeleid?
Door ….

A
een deskundige voor te stellen
B
een conclusie te trekken
C
de aanleiding te geven
D
een voor de tekst belangrijke vraag te stellen

Slide 9 - Quiz

Wat wil men weten als er wordt gevraagd naar de aanleiding van het schrijven van de tekst?

A
Wat het doel is van de tekst.
B
Voor wie de tekst bedoeld is (publiek).
C
Hoe de schrijver op het idee is gekomen om de tekst te gaan schrijven.
D
Welke tekstsoort het is.

Slide 10 - Quiz

Een artikel bestaat uit 7 alinea’s. Welke alinea’s vormen hoogstwaarschijnlijk het middenstuk?

A
alinea 2 t/m 6
B
alinea 2 t/m 7
C
alinea 1 t/m 6
D
alinea 3 t/m 5

Slide 11 - Quiz

Wat moet je doen als je een tussenkopje moet bedenken voor meerdere alinea’s?

A
Kijken waar de eerste alinea over gaat, daar zal de rest ook over gaan.
B
Zoeken naar de overeenkomst tussen die alinea’s.
C
Kijken waar de hele tekst over gaat.
D
Zoeken naar de hoofdgedachte van de tekst.

Slide 12 - Quiz

Welk signaalwoord hoort NIET bij het tekstverband reden?

A
omdat
B
want
C
daarmee
D
daarom

Slide 13 - Quiz

Welk signaalwoord hoort niet bij het tekstverband OPSOMMING?

A
bovendien
B
zoals
C
verder
D
ook

Slide 14 - Quiz

Welke signaalwoorden horen niet bij elkaar?

A
Maar, daarentegen, echter
B
Op voorwaarde dat, als… dan, indien
C
Waarmee, het doel is, om te
D
Ook, soms, zoals

Slide 15 - Quiz

De oogst is mislukt, doordat het al maanden ontzettend heet is. Welk tekstverband (en volgorde) zit in deze zin?

A
gevolg-oorzaak
B
oorzaak-gevolg
C
doel-middel
D
middel-doel

Slide 16 - Quiz

Welke uitspraak is NIET objectief?

A
Er wonen in Dubai 3,1 miljoen mensen.
B
In Dubai kun je in de zomer niet buiten voetballen.
C
De meeste inwoners van Dubai komen uit India.
D
In Dubai staat de hoogste toren van de wereld.

Slide 17 - Quiz

Welke uitspraak is NIET subjectief?

A
NAC staat op de 15e plek in de eredivisie.
B
Ik hoop dat NAC degradeert.
C
NAC is de gezelligste club van de wereld!
D
Ik hoop dat NAC in de eredivisie blijft.

Slide 18 - Quiz

Wat mag je NIET doen als er gevraagd wordt een lange zin uit een tekst te citeren?

A
het eerste en laatste woord met puntjes ertussen noteren
B
de hele zin noteren
C
de regelnummers noteren
D
de eerste en laatste twee woorden met puntjes ertussen noteren

Slide 19 - Quiz

Welke uitspraak over de hoofdgedachte van de tekst is NIET juist?

A
Je kunt die vaak vinden in de eerste en/of laatste alinea van de tekst.
B
Het is een zin waarin het belangrijkste staat wat er over het onderwerp wordt gezegd.
C
Soms moet je de hoofdgedachte zelf verwoorden.
D
Dat is het onderwerp van de tekst.

Slide 20 - Quiz

Een artikel over de Olympische Spelen in een krant heeft als publiek:

A
sportliefhebbers
B
sporters
C
iedereen
D
krantenlezers

Slide 21 - Quiz

Slide 22 - Slide

Welke uitspraak is juist over de afbeelding in een gebruiksaanwijzing?
De afbeelding...
A
verduidelijkt de inhoud van de tekst.
B
heb je nodig om de tekst te begrijpen.
C
heb je nodig voor de reparatie.
D
vormt een tegenstelling met de tekst.

Slide 23 - Quiz

Slide 24 - Slide

Wat is het voornaamste doel van deze advertentie?

A
de lezer overtuigen
B
de lezer waarschuwen
C
de lezer informeren
D
de lezer tot handelen aansporen

Slide 25 - Quiz

Hoe is in deze advertentie de verhouding tussen de titel "U leest nu de krant" en de tekst daaronder?

A
de tekst maakt de titel minder schokkend
B
de titel ondersteunt de tekst
C
de tekst zorgt ervoor dat de titel wordt begrepen
D
de titel voegt een nieuw inhoudselement toe aan de tekst

Slide 26 - Quiz

Tot slot

Slide 27 - Slide


Als ik klaar ben...
A
ga ik weg
B
wacht ik tot ik weg mag
C
lees ik mijn werk zo goed mogelijk na
D
controleer ik de vragen die ik lastig vond nog eens

Slide 28 - Quiz

Slide 29 - Slide