This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Quiz CE Nederlands
Leesvaardigheid
Slide 1 - Slide
Hoe bereid je je voor op het CE Nederlands?
A
het leeroverzicht leren
B
Oude examens oefenen
C
niks doen en chill
D
De docent een berichtje sturen namens iemand anders op teams
Slide 2 - Quiz
Wat moet je meenemen naar het CE van Nederlands?
A
minimaal twee blauwe of zwarte pennen
B
spiekbriefje
C
woordenboek
D
markeerstiften
Slide 3 - Quiz
Het examen Nederlands start op maandag 12 mei om 13.30 uur. Hoe laat moet je uiterlijk in de zaal zijn?
A
13.00 uur
B
13.15 uur
C
13.30 uur
Slide 4 - Quiz
Hoe lang duurt het CE Nederlands (zonder tijdsverlenging)?
A
60 minuten
B
90 minuten
C
120 minuten
D
150 minuten
Slide 5 - Quiz
Leesvaardigheid
Slide 6 - Slide
Uit hoeveel hoofdteksten bestaat het examen Nederlands?
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 7 - Quiz
Welke leesmanier gebruik je als je wilt weten wat het onderwerp is van een tekst?
A
zoekend lezen
B
grondig lezen
C
kritisch lezen
D
oriënterend lezen
Slide 8 - Quiz
Op welke manier wordt een tekst meestal NIET ingeleid? Door ….
A
een deskundige voor te stellen
B
een conclusie te trekken
C
de aanleiding te geven
D
een voor de tekst belangrijke vraag te stellen
Slide 9 - Quiz
Wat is een anekdote?
A
een soort noot
B
een kort verhaaltje
C
een naam van een tekstverband
D
wtf is een anekdote
Slide 10 - Quiz
Wat wil men weten als er wordt gevraagd naar de aanleiding van het schrijven van de tekst?
A
Wat het doel is van de tekst.
B
Voor wie de tekst bedoeld is (publiek).
C
Hoe de schrijver op het idee is gekomen om de tekst te gaan schrijven.
D
Welke tekstsoort het is.
Slide 11 - Quiz
Een artikel bestaat uit 7 alinea’s. Welke alinea’s vormen hoogstwaarschijnlijk het middenstuk?
A
alinea 2 t/m 6
B
alinea 2 t/m 7
C
alinea 1 t/m 6
D
alinea 3 t/m 5
Slide 12 - Quiz
Wat moet je doen als je een tussenkopje moet bedenken voor meerdere alinea’s?
A
Kijken waar de eerste alinea over gaat, daar zal de rest ook over gaan.
B
Zoeken naar de overeenkomst tussen die alinea’s.
C
Kijken waar de hele tekst over gaat.
D
Zoeken naar de hoofdgedachte van de tekst.
Slide 13 - Quiz
Welk signaalwoord hoort NIET bij het tekstverband reden?
A
omdat
B
want
C
daardoor
D
daarom
Slide 14 - Quiz
Welk signaalwoord hoort niet bij het tekstverband OPSOMMING?
A
bovendien
B
zoals
C
verder
D
ook
Slide 15 - Quiz
Welke signaalwoorden horen niet bij elkaar?
A
Maar, daarentegen, echter
B
Op voorwaarde dat, als… dan, indien
C
Waarmee, het doel is, om te
D
Ook, soms, zoals
Slide 16 - Quiz
De oogst is mislukt, doordat het al maanden ontzettend heet is. Welk tekstverband (en volgorde) zit in deze zin?
A
reden
B
oorzaak-gevolg
C
doel-middel
D
voorwaarde
Slide 17 - Quiz
Welke uitspraak is NIET objectief?
A
Er wonen in Dubai 3,1 miljoen mensen.
B
In Dubai kun je in de zomer niet buiten voetballen.
C
De meeste inwoners van Dubai komen uit India.
D
In Dubai staat de hoogste toren van de wereld.
Slide 18 - Quiz
Welke uitspraak is NIET subjectief?
A
NAC staat op de 15e plek in de eredivisie.
B
Ik hoop dat NAC degradeert.
C
NAC is echt een topclub.
D
Ik hoop dat NAC in de eredivisie blijft.
Slide 19 - Quiz
Wat mag je NIET doen als er gevraagd wordt een lange zin uit een tekst te citeren?
A
de helft van de zin overschrijven
B
de hele zin noteren
C
de regelnummers noteren
D
de eerste en laatste twee woorden met puntjes ertussen noteren
Slide 20 - Quiz
Wat moet je doen als je een zinsgedeelte moet citeren?
A
Het deel van de zin dat wordt gevraagd overschrijven of correct afkorten
B
de hele zin noteren of correct afkorten
C
een paar woorden overschrijven
D
de eerste twee woorden oveschrijven
Slide 21 - Quiz
Welke uitspraak over de hoofdgedachte van de tekst is NIET juist?
A
Je kunt die vaak vinden in de eerste en/of laatste alinea van de tekst.
B
Het is een zin waarin het belangrijkste staat wat er over het onderwerp wordt gezegd.
C
Soms moet je de hoofdgedachte zelf verwoorden.
D
Dat is het onderwerp van de tekst.
Slide 22 - Quiz
Een artikel over de Olympische Spelen in de telegraaf heeft als publiek:
A
sportliefhebbers
B
sporters
C
iedereen
D
krantenlezers
Slide 23 - Quiz
Slide 24 - Slide
Welke uitspraak is juist over de afbeelding in een gebruiksaanwijzing? De afbeelding...
A
verduidelijkt de inhoud van de tekst.
B
heb je nodig om de tekst te begrijpen.
C
heb je nodig voor de reparatie.
D
vormt een tegenstelling met de tekst.
Slide 25 - Quiz
Slide 26 - Slide
Wat zijn de twee voornaamste doelen van deze advertentie?
A
de lezer overtuigen en vermaken
B
de lezer waarschuwen en informeren
C
de lezer informeren en vermaken
D
de lezer informeren en tot handelen aansporen
Slide 27 - Quiz
Hoe is in deze advertentie de verhouding tussen de titel "U leest nu de krant" en de tekst daaronder?
A
de tekst maakt de titel minder schokkend
B
de titel ondersteunt de tekst
C
de tekst zorgt ervoor dat de titel wordt begrepen
D
de titel voegt een nieuw inhoudselement toe aan de tekst
Slide 28 - Quiz
schrijfvaardigheid
Slide 29 - Slide
Wat is allemaal waar over de schrijfopdracht?
A
Je schrijft ongeveer 4 of vijf alinea's
B
Elke alinea bestaat uit meerdere volledige zinnen.
C
Tussen alle onderdelen moet een witregel
D
Je schrijft op je allernetst.
Slide 30 - Quiz
Wat is een correcte slotgroet?
A
Vriendelijke groet,
B
Met vriendelijke groet,
C
Mvg,
D
Met vriendelijke groeten,
Slide 31 - Quiz
Stel je voor: je begint een e-mail zo:
Beste mevrouw Achthoek,
Mijn naam is Caro de Vries. Ik ben vijftien jaar en ik zit in klas 4m1. Ik schrijf deze e-mail, omdat ik en mijn klasgenoten een discussie hadden over taalgebruik.
Slide 32 - Slide
Wat kun je dan hierover zeggen?
A
dat is helemaal perfect en ik leer deze zinnen uit mijn hoofd.
B
Er staan fouten in
Slide 33 - Quiz
Hoe moet je een voorstel van een datum, tijd en plek noteren?
A
Ik heb als voorstel woensdag 17 mei, om 15:00 uur, op het Amstelveen College.
B
Ik heb als voorstel Woensdag 17 Mei, om 15:00 uur, op het Amstelveen College.
C
Ik heb als voorstel woensdag 17 mei, om 15:00, op het Amstelveen College.
D
Ik heb als voorstel woensdag 17 -05-25, om 15:00 uur, op het Amstelveen College.
Slide 34 - Quiz
Wat mag je nooit vergeten bij de schrijfopdracht?
A
De TITEL boven een artikel
B
het ONDERWERP bij de e-mail
C
je NAAM en ACHTERNAAM (en soms klas) onder \je schrijfopdracht
D
Korte zinnen schrijven.
Slide 35 - Quiz
Wat is een correct onderwerp bij een e-mail waarbij je iemand uitnodigt voor een workshop over taalgebruik?
A
onderwerp: uitnodiging
B
onderwerp: ik wil u graag uitnodigen
C
onderwerp: discussie over taalgebruik
D
onderwerp: taalgebruik.
Slide 36 - Quiz
Hoe onderteken je je e-mail?
A
Met vriendelijke groet,
Kees
B
Met vriendelijke groet,
Kees van de Zandt.
C
Vriendelijke groet,
Kees van de Zandt
D
Met vriendelijke groet,
Kees van de Zandt
Slide 37 - Quiz
Tot slot
Slide 38 - Slide
Als ik klaar ben...
A
ga ik weg
B
wacht ik tot ik weg mag
C
lees ik mijn werk zo goed mogelijk na
D
controleer ik de vragen die ik lastig vond nog eens