Leesboek: Beterschap

• NT2
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 3

Beterschap

 Leesboekje

Hard werken:
Wanneer werkt Maral niet veel?

1. 's ochtends
2. 's middags
3. 's ochtends en 's avonds
4. in het weekend

Hard werken:
Maral vindt haar werk

1. vervelend.
2. druk.
3. prettig.
4. niet gezond.

Hard werken:
Waar werkt Maral?

1. In een restaurant in de stad.
2. In een restaurant op straat.
3. In een restaurant langs de snelweg.
4. In een afhaalrestaurant.

Rashid:
Rashid en Maral zijn .........

Rashid:
Wat is juist?

1. Rashid en Maral wonen dicht bij huis.
2. Rashid en Maral gaan apart naar het werk.
3. Maral staat altijd vroeg op.
4. Rashid werkt bij de trein.

Thuis:
In het verhaal is het

1. lente.
2. zomer.
3. herfst.
4. winter.

Thuis:
Waarom ligt Rashid op de bank?

1. Hij voelt zich niet goed.
2. Hij is moe.
3. Hij is laat thuis.
4. Hij heeft het koud.

Koorts:
Wanneer heeft iemand koorts?

1. Als hij hoofdpijn heeft.
2. Als de benen en armen pijn doen.
3. Als zijn hoofd warm aanvoelt.
4. Als het lichaam warm aanvoelt.

Koorts:
Je belt ............ als je niet je eigen huisarts kan bereiken.

Griep:
Wat doe je bij griep?

1. Thuisblijven en goed drinken.
2. Thuiswerken.
3. Je kunt gaan werken, maar je moet wel goed drinken.
4. Eén maand thuisblijven.

De fiets:
Waarom neemt Maral de fiets?

1. Het is droog.
2. De brommer doet het niet.
3. De brommer heeft een lekke band.
4. Ze krijgt de brommer niet uit het huis.

Bleek:
Je fietst harder

1. met de wind in je rug.
2. met tegenwind.
3. bergop.
4. als je langzaam trapt.

Bleek:
Wat is juist?

1. Maral heeft rode wangen.
2. Maral ziet wat witjes uit.
3. Maral voelt zich niet goed.
4. Maral is misselijk.

Warm en koud:
Maral voelt zich niet goed

1. voordat ze gaat werken.
2. bij het begin van haar werk.
3. tijdens het werken.
4. na het werken.

Beterschap:
Wie is Ed?

1. De broer van Maral.
2. De vriend van Maral.
3. De collega van Maral.
4. De baas van Maral.

Rustig aan:
Waarom gaat Maral toch naar buiten?

1. Ze gaat naar haar werk.
2. Ze gaat winkelen.
3. Ze gaat naar de supermarkt.
4. Ze gaat wat drinken in een café/

Arme Ed:
Waar is Ed?

1. Hij heeft ook de griep.
2. Hij heeft koorts.
3. Hij heeft het te druk.
4. Hij heeft pech met de brommer.

Arme Ed:
De vervanger van Ed is .........

😒🙁😐🙂😃