Capítulo 5: Los Números 0-1000 + Vocabulario + zinnen

PA1 Capítulo 5
Los números de 0-1000
1 / 35
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

PA1 Capítulo 5
Los números de 0-1000

Slide 1 - Slide

La meta de la clase: het doel van de les
De grammatica en de woordenschat opfrissen en die kunnen toepassen in de opdrachten.
- Woordjes 5.1-5.2-5.3: Spaans-Nederlands
- Woordjes 5.4: Nederlands-Spaans
- Zinnetjes bron K: Nederlands-Spaans ÉN Spaans-Nederlands
GRAMMATICA:
- Het bezittelijk voornaamwoord Bron D
- Getallen t/m 1000 bron G: Spaans-Nederlands
- Toekomende tijd Bron K (Juiste vorm van IR + a + heel werkwoord in de zin in kunnen vullen)

Slide 2 - Slide

 20 tot 29
De laatste ‘e’ van ‘veinte’ wordt een ‘i’, je plakt daar het 2e cijfer aan vast en het geheel wordt één woord zonder spaties. 
21 = Veintiuno       22= veintidós
24 = Veinticuatro


Slide 3 - Slide

Weet jij nu hoe het verder moet? (tot 29)
veintiuno
veintidos
veintitrés
veinticuatro

Slide 4 - Open question

Tientallen
10 - diez                         60 - sesenta
20 - veinte                    70 - setenta
30 - treinta                   80 - ochenta
40 - cuarenta              90 - noventa
50 - cincuenta           100 - cien > vanaf 101 gebruik je ciento

101 - 199 = ciento
156 = ciento cincuenta y seis

Slide 5 - Slide

Zet de getallen op de juiste volgorde
ochenta
cien
cincuenta
treinta
veinte
cuarenta
sesenta
noventa
setenta

Slide 6 - Drag question

30 tot 100
Vanaf 30 gebruik je de volgende werkwijze:
tiental - y - getal 1 tot 10 

39 = treinta - y - nueve
56 = cincuenta - y - seis

Slide 7 - Slide

Kies het antwoord waarbij de getallen in de juiste volgorde staan.
A
55-78-68-92-16-15
B
55-78-68-92-17-15
C
55-68-78-92-17-15
D
15-78-68-92-17-55

Slide 8 - Quiz

Verbind de juiste honderdtallen aan elkaar 
348
512
823
649
251
doscientos cincuenta y uno
trescientos quarentiocho
quinientos  doce
seiscientos cuarenta y nueve
doscientos cincuenta uno
trescientos cuarenta y ocho
ochocientos veintitrés
seiscientos quarenta y nueve

Slide 9 - Drag question

Wat is een voorbeeld van een bezittelijk voornaamwoord?
A
La tienda
B
Ser
C
Mis
D
Los pantalones

Slide 10 - Quiz

Welk bezittelijk voornaamwoord hoort bij welke betekenis?
mijn
jouw
zijn/haar/uw
ons/onze
jullie
hun/uw (mv)
Mi/mis
vuestro/-a
vuestros/-as
nuestro/-a
nuestros/-as
Tu/tus
Su/sus
Su/sus

Slide 11 - Drag question

Vul in:
_____ (mijn) tienda favorita es Zara
A
Mis
B
Mi

Slide 12 - Quiz

Vul in:
¿Cuánto cuestan ___ (jouw) zapatillas?
A
tus
B
tu

Slide 13 - Quiz

Vul in:
___ (onze) ropa es cara

Slide 14 - Open question

Vul in:
¿Cómo se llaman ___ (jouw) padres?

Slide 15 - Open question

Zet in de juiste volgorde (je begint bij 0)
1
2
3
4
5
cero
ochenta y tres
ochocientos trece
quinientos veinticuatro
ciento setenta y dos

Slide 16 - Drag question

1000 =
A
mil
B
million

Slide 17 - Quiz

Welk cijfer wordt hier genoemd?

'En la tienda hay doce probadores'
A
212
B
2
C
200
D
12

Slide 18 - Quiz

Welk cijfer wordt hier genoemd?
'Madrid tiene ciento cincuenta autobuses'
A
115
B
150

Slide 19 - Quiz

Welk cijfer wordt hier genoemd?
'Las gafas de sol cuestan trescientos noventa y siete euros'
A
379
B
397

Slide 20 - Quiz

Welk cijfer wordt hier genoemd?
'En el restaurante hay seiscientas dieciocho personas'
A
618
B
718

Slide 21 - Quiz

Schrijf nu zelf het cijfer:
setecientos veintiseis

Slide 22 - Open question

Schrijf nu zelf het cijfer:
docscientos sesenta y cinco

Slide 23 - Open question

Schrijf nu zelf het cijfer:
ochocientos quince

Slide 24 - Open question

Schrijf nu zelf het cijfer:
ciento nueve

Slide 25 - Open question

3. Toekomende tijd (ir a = gaan naar)
Hier volgen een aantal vragen over de Toekomende tijd die je hebt geleerd in Bron J.

Dit gebruik je als je iets wilt zeggen dat nog moet gebeuren of als je iets van plan bent. 

Slide 26 - Slide

Hoe maak je deze Toekomende tijd?
A
ir + de + heel werkwoord
B
ir + a + heel werkwoord
C
ser + de + heel werkwoord
D
ser + a + heel werkwoord

Slide 27 - Quiz

Hoe vervoeg je het werkwoord 'ir'?
Geef alle zes de vormen.

Slide 28 - Open question

Hoe vertaal je 'voy a ...'
A
Ik wil naar..
B
Ik rijd naar..
C
ik ga naar..
D
Ik kom uit..

Slide 29 - Quiz

Vul in..
(Ik ga) _____ a comprar camisetas
A
voy a
B
va a

Slide 30 - Quiz

Vul in..
Mi madre ___ a hablar con mi amiga.
A
voy
B
va

Slide 31 - Quiz

Hoe zeg je in het Spaans...?
'Wij gaan iets drinken'

Slide 32 - Open question

Hoe zeg je in het Spaans...?
'Zij gaan betalen'

Slide 33 - Open question

Hoe zeg je in het Spaans...?
'¿Ga jij een wandeling maken'

Slide 34 - Open question

Fin, gracias por tu atención

Slide 35 - Slide