les 9 Grammatica herhaling woordsoorten weektaak

GRAMMATICA woordsoorten
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 8

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

GRAMMATICA woordsoorten

Slide 1 - Slide

Lesdoel:
Aan het einde van deze les weet je (weer) hoe je woordsoorten moet benoemen.

Slide 2 - Slide

Lidwoorden (blw/olw)
Bepaald: de, het
Onbepaald: een

Alleen als het voor een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord staat.

Het mooie meisje, een heel moeilijke toets.

Slide 3 - Slide

Zelfstandig naamwoord (zn)
Mens, dier, plant, ding, gevoel en namen (HOOFDLETTER!)
Je kan er een lidwoord of een bijvoeglijk naamwoord voor zetten.

Het mooie meisje, een heel moeilijke toets.

Slide 4 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Het mooie meisje, een heel moeilijke toets.

Slide 5 - Slide

Werkwoorden 

Slide 6 - Slide

Aanwijzend vnw (aanw.vnw)
Wijst iets aan.

Leer uit je hoofd:
  • Deze, die, dit, dat, zulke, zo'n, dergelijke

Dergelijke vragen beantwoord ik niet!

Slide 7 - Slide

Vragend vnw (vr.vnw)
Stelt een vraag.

Leer uit je hoofd:
  • Wie, wat, welke, wat voor een

Welke opdrachten mag ik van je overschrijven?

Slide 8 - Slide

Persoonlijk vnw (pers.vnw)
Geeft een persoon aan.

Slide 9 - Slide

Bezittelijk vnw (bez.vnw)
Geeft bezit aan.

Slide 10 - Slide

Hoofdtelwoord (bep/onbep.htw)
Geeft een hoeveelheid aan.

Bepaald: duidelijke hoeveelheid
  • één, beide, achttien, vierhonderd, achtenzestigduizend
Onbepaald: onduidelijke hoeveelheid
  • enkele, veel, weinig, minst, verschillende

Slide 11 - Slide

Rangtelwoord (bep/onbep.rtw)
Geeft een positie aan.

Bepaald: duidelijke positie
  • eerste, vierde, duizendste
Onbepaald: onduidelijke positie
  • laatste,  middelste, hoeveelste, zoveelste

Slide 12 - Slide

Voorzetsel (vz)
Geeft een positie aan. 
Truc: kan je voor 'de kast' of 'het feest' zetten.
  • Tijdens, onder, boven, achter, volgens

Slide 13 - Slide

Bijwoord (bw)
Zegt iets over:
  • een ww: ik loop hard
  • een bw: ik loop ontzettend hard
  • een bn: de super knappe jongen
  • een plaats/tijd: daar moet je morgen naartoe gaan

Tip: blijft vaak over (net zoals de bwb).

Slide 14 - Slide

Voegwoord (vgw)
Koppelt twee zinnen aan elkaar.
  • Ik pak morgen de bus, want ik wil niet natregenen.
  • Ik heb er veel zin in, maar ik hoop dat we niet hoeven te hoelahoepen.

 twee verschillende soorten zinnen 
  • De meester zegt dat hij altijd snel nakijkt.
  • Als alle leerlingen stil zijn, krijgen ze een snoepje.

Slide 15 - Slide

Tussenwerpsel (tw)
Een uitroep.

, ruim je troep eens op!
Oeps, ik heb mijn huiswerk niet gemaakt.
'Kukelekuu,' kraaide de haan in de vroege morgen.

Slide 16 - Slide

lijst met afkortingen
blw= bepaald lidwoord
olw= onbepaald lidwoord
zn= zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
ww= werkwoorden
aanw. vnw= aanwijzend voornaamwoord
vr. vnw= vragend voornaamwoord
pers. vnw= persoonlijk voornaamwoord
bez.vnw= bewzittelijk voornaamwoord
bep/onbep.htw= bepaald en onbepaald telwoord
bep/onbep. rtw= bepaald en onbepaald rangtelwoord
vz= voorzetsel
bw= bijwoord
vgw= voegwoord
tw= tussenwerpsel 


Slide 17 - Slide


A
pers.vnw
B
bez.vnw
C
bw
D
vz

Slide 18 - Quiz


A
zn
B
ww
C
vz
D
bn

Slide 19 - Quiz


A
bn
B
bw
C
vz
D
blw

Slide 20 - Quiz


A
bn
B
bw
C
vz
D
blw

Slide 21 - Quiz


A
bn
B
bw
C
vz
D
blw

Slide 22 - Quiz


A
bn
B
zn
C
vz
D
blw

Slide 23 - Quiz


A
bn
B
zn
C
bez.vnw
D
pers.vnw

Slide 24 - Quiz


A
bn
B
tw
C
ww
D
bw

Slide 25 - Quiz


A
pers. vnw
B
vz
C
tw
D
bw

Slide 26 - Quiz


A
vgw
B
vz
C
onbep.vnw
D
bw

Slide 27 - Quiz


A
bn
B
bw
C
zn
D
bep.hoofdtelw

Slide 28 - Quiz


A
bn
B
bw
C
zn
D
bep.hoofdtelw

Slide 29 - Quiz


A
aanw.vnw
B
tw
C
bw
D
blw

Slide 30 - Quiz


A
vz
B
olw
C
ww
D
vgw

Slide 31 - Quiz


A
ww
B
zn
C
blw
D
vgw

Slide 32 - Quiz


A
vz
B
bw
C
ww
D
vgw

Slide 33 - Quiz


A
bep.hoofdtw
B
onbep.hoofdtw
C
bep.rangtw
D
onbep.rangtw

Slide 34 - Quiz

Slide 35 - Slide