H3, Grammatica voornaamwoorden, 14-01-20

Welkom


Pak je leesboek, boek, schrift en pen erbij, dan kunnen we snel beginnen :)

1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 17 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom


Pak je leesboek, boek, schrift en pen erbij, dan kunnen we snel beginnen :)

Slide 1 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?
11.20 - 11.30 - Lezen in leesboek
11.30 - 11.45 - Huiswerk bespreken
11.45 - 11.55 - Uitleg voornaamwoorden
11.55 - 12.05 - Zelfstandig werken



Slide 2 - Slide

Tien minuten lezen, in stilte.

Slide 3 - Slide

Huiswerk bespreken
Opdracht 5 en 6.1 en 6.2 (blz. 131)

  • Zet een krul als je het goed hebt
  • Verbeter je antwoord als je het fout hebt

Slide 4 - Slide

Voornaamwoorden
Deze kennen jullie al: 
Persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, wederkerend voornaamwoord en een wederkerig voornaamwoord.

Deze leren jullie in dit hoofdstuk:
  • Vragend voornaamwoord
  • Aanwijzend voornaamwoord
  • Betrekkelijk voornaamwoord
  • Onbepaald voornaamwoord


Slide 5 - Slide

Vragend voornaamwoord
(wie, wat, welke en wat voor (een))

Meestal staan ze aan het begin van de zin, soms er midden in. Je kan de zin vragend maken door het vragend voornaamwoord vooraan in de zin te zetten.


Wie neem je mee?
Weet je al wie je meeneemt?



Slide 6 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
(deze, dit, die en dat)
Zo als de naam al zegt, wijst het iets of iemand aan.

Bij een de-woord gebruik je die of deze (de jongen die daar fietst), 
Bij een het-woord gebruik je dat of dit (het meisje dat daar loopt).

LET OP: het aanwijzend voornaamwoord kan ook zelfstandig in een zin voorkomen, het vervangt dan woorden. + een aanwijzend voornaamwoord kan ook naar een zin verwijzen. (zie theorie blz. 134)

Slide 7 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
(die, dat, wat en wie)

Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord of woordgroepje dat er vlak voor staat. (zo'n woordgroepje noem je het antecedent) 

De taart die jij hebt gebakken, smaakt erg lekker. 
die verwijst terug naar de taart. 

Wat is als betrekkelijk voornaamwoord een lastige. Het antecedent kan een overtreffende trap, iets vaags of zelfs de hele zin zijn. (zie theorie op blz. 135)

Slide 8 - Slide

Onbepaald voornaamwoord
(iets, niets, niemand, iemand, alles, men, elke, iedereen, (wat=iets)

Verwijst vaag naar iets of iemand. Je kent geen bijzonderheden van de persoon of het ding.

Hij wil iets van mijn avontuur weten.
Die meneer vindt iedereen stom. 

Slide 9 - Slide

Samengevat:
- Vragend voornaamwoord: (wie, wat, welke, wat voor een) --> Meestal aan het begin van een vragende zin, soms er midden in. Maak de zin vragend door het voornaamwoord vooraan in de zin te zetten.
- Aanwijzend voornaamwoord: (die, deze, dat of dit) --> wijst iets of iemand aan. (je kan er letterlijk naar wijzen)
- Betrekkelijk voornaamwoord: (die, dat, wat en wie) --> verwijst terug naar het antecedent in de zin. 
- Onbepaald voornaamwoord (iets, niets, niemand, iemand, alles, men, elke, iedereen) --> verwijst vaag naar iets of iemand. Je kent geen bijzonderheden van de persoon of het ding. 

Slide 10 - Slide

Zelfstandig werken
Wat? Opdracht 9, 10 en 11 op blz. 135 en 136
Hoe? Je mag  zachtjes overleggen met je buurman/buurvrouw
Tijd? Je hebt tot het einde van de les om deze opdracht te maken
Klaar? Lees de theorie op blz. 136 en maak opdracht 12 en 13 ook. (blz. 136 en 137)

Huiswerk voor maandag 20 januari: 9, 10, 11, 12 en 13 af. (Jullie hebben hier donderdag ook nog de tijd voor)

Slide 11 - Slide

Volgende les
Donderdag het 8e uur hebben we weer les.

We gaan dan het laatste onderdeel van dit hoofdstuk bespreken: telwoorden (dit is niet heel ingewikkeld gelukkig)

Uiteraard wil ik dan ook weer proberen een spelletje doen, mocht de les dus goed gaan donderdag, dan doen we het laatste kwartier een spelletje. 

Slide 12 - Slide

Spelletje
Waarom doen we een spelletje?

Op het vwo ligt druk altijd erg hoog om geen fouten te maken, maar juist is het van fouten waar je zo van kunt leren. Daarom heb ik deze oefening bedacht zodat we kunnen lachen om elkaars fouten en het niet als iets negatiefs of zwaars zien. 

Slide 13 - Slide

Spelletje
We gaan zo een kring maken. Eén persoon staat in het midden. Deze persoon noemen we de Billy. 

Ronde 1:
"Ik ben de Billy. Ik wijs zo iemand aan en zeg 'BillyBillyBob!'. Als je niet 'Bob!' zegt voordat ik uitgesproken ben, word jij de nieuwe Billy”. Eerst doen we dit nog in een langzaam tempo, maar dit wordt natuurlijk steeds sneller. 

Slide 14 - Slide

Spelletje
Ronde 1:
"Ik ben de Billy. Ik wijs zo iemand aan en zeg 'BillyBillyBob!'. Als je niet 'Bob!' zegt voordat ik uitgesproken ben, word jij de nieuwe Billy”. Eerst doen we dit nog in een langzaam tempo, maar dit wordt natuurlijk steeds sneller. 

Ronde 2:
"De Billy mag nu ook alleen maar "Bob" zeggen. Als je aangewezen wordt, mag je niks zeggen. Zeg je wel 'Bob' dan ben je af en word je de Billy."

Slide 15 - Slide

LET OP
Het naamwoordelijk gezegde bestaat altijd uit twee delen!

In de zin: Het verhaal is ongeloofwaardig geworden.

nwg: is ongeloofwaardig geworden
werkwoordelijk-deel: is geworden
naamwoordelijk-deel: ongeloofwaardig

Slide 16 - Slide

LET OP 
Mijn vader is naar Zuid-Afrika afgereisd. 

Heeft deze zin een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezegde?

  • Deze zin heeft een werkwoordelijk gezegde omdat is in deze zin een hww en geen kww. Daarnaast is afreizen niet één van de koppelwerkwoorden waardoor dit geen naamwoordelijk gezegde is. 
  • Let dus goed op het verschil tussen hulpwerkwoord, zelfstandig werkwoord en koppelwerkwoord in de zinnen. 

Slide 17 - Slide