V3 - week 23 -chap. 6 Bron H

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 5

Bonjour tout le monde ! 

Start klaar ?

• Ga rustig op je vaste plek zitten.
• Doe je jas en oortjes uit.
• Doe je telefoon in het zakkie en in je tas.
• Op tafel: laptop, etui, boek en jdw-map.
• Timer af: stoppen met praten & de les begint.

Présence (Aanwezigheid)

Tout le monde est présent?

(Is iedereen aanwezig?)

Les buts

R. Ik ken de Franse woordvolgorde.

T2. Ik kan eenvoudige Franse zinnen maken.

Chapitre 6

Bron H

Ex. 29abc

Les mots de la semaine 14

1. Divorcé

2. Une maison / un appartement

3. Partager

4. J’habite / je vis

5. Le bruit

6. Seul

7. Je suis en troisième

8. Un frère

9. Une soeur

10. un frère / une soeur ainé

1. gescheiden

2. een huis / een appartement

3. delen

4. ik woon / ik leef

5. de herrie, het geluid

6. alleen

7. ik zit in de 3e klas

8. een broer

9. een zus

10. een oudere broer / zus

Les mots de la semaine 15

1. drôle

2. (im)patient

3. Sportif / sportive

4. Sympa

5. Optimiste / pessimiste

6. Méchant

7. Sociable

8. Timide

9. Amusant

10. Sérieux / sérieuse

1. grappig

2. (on)geduldig

3. sportief

4. aardig

5. optimistisch / pessimistisch

6. gemeen

7. sociaal

8. verlegen

9. gezellig

10. serieus

Les mots de la semaine 16

1. Agé

2. Gros / grosse

3. Grand

4. Petit

5. Fort

6. Haut

7. Joli

8. Gentil / gentille

9. Mignon / mignonne

10. Heureux / heureuse

1. oud

2. dik

3. groot

4. klein

5. sterk

6. hoog

7. mooi

8. aardig

9. schattig

10. blij, gelukkig

Les mots de la semaine 20

1. Getallen t/m 10

2. Les jours de la semaine

3. Et quart

4. Et demie

5. Moins le quart

6. Le matin

7. L’après-midi

8. Le soir

1.

2. de dagen van de week

3. kwart over

4. half

5. kwart voor

6. 's ochtends

7. 's middags

8. 's avonds

Les mots de la semaine 22

1. Pas

2. Jamais

3. Rien

4. Plus

5. Personne

6. Souvent

7. Toujours

8. Encore

9. Bien

10. Beaucoup

11. déjà

1. niet

2. nooit

3. niets

4. niet meer

5. niemand

6. vaak

7. altijd

8. nog (niet)

9. goed

10. veel

11. al

Les mots de la semaine 24

1. Je fais des économies

2. Un petit boulot

3. Par heure / semaine / mois

4. J'achète

5. Des vêtements

6. Je paye mon / ma...

7. Mon abonnement de...

8. Je vais au cinéma / restaurant

9. Pour m'acheter

10. L'argent

1. Ik spaar geld

2. Een bijbaantje

3. Per uur / week / maand

4. Ik koop

5. Kleren / kleding

6. Ik betaal mijn...

7. Mijn abonnement voor...

8. Ik ga naar de bioscoop / het restaurant

9. Om voor mezelf te kopen

10. Het geld

p. 58

Vertaling: volgende slide

Grammaire 

Au travail!

Evaluatie 

Noem twee woorden die je hebt onthouden uit de les.