Werkwoordspelling

Werkwoordspelling
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Werkwoordspelling

Slide 1 - Slide

Tegenwoordige tijd
Ik  = stam
Jij/je = stam + t 
Zij/hij = stam + t
U = stam + t
Wij = stam  + en
Jullie = stam + en
Zij = stam + en

Slide 2 - Slide

(lezen) jij een boek?
A
Leest
B
Lees

Slide 3 - Quiz

Jij/je achter het werkwoord
Fiets jij
Loop jij
Wandel jij

Slide 4 - Slide

U (sturen) vandaag een mail.
A
sturen
B
stuurd
C
stuurt

Slide 5 - Quiz

persoonsvorm 
verleden tijd  
sterke werkwoorden
veranderen van klank
zwakke werkwoorden
enkelvoud
meervoud  
Er zijn geen regels voor het vervoegen van sterke werkwoorden. 
Je moet ze onthouden. 
lopen - liepen 
slapen - sliepen 
geven - gaven 

+te
+de
+ten
+den
In de verleden tijd gebruik je het 't ex-kofschip 
om zeker te weten of je +te of +de moet schrijven. 

Slide 6 - Slide

'T Kofschip
Ik (fietsen) gisteren naar huis. 


Slide 7 - Slide

Stap 1. Haal 'en' van het werkwoord af. Fiets
Stap 2. Kijk of de laatste letter in het 't kofschip staat.
Stap 3: Schrijf een 'te' achter het werkwoord

Slide 8 - Slide

'T Kofschip
Ik (horen) een geluid. 


Slide 9 - Slide



Stap 1. Haal 'en' van het werkwoord af. Hor
Stap 2.
Kijk of de laatste letter in het 't kofschip staat.
Stap 3: Schrijf 'de' achter het werkwoord.

Slide 10 - Slide

De jongens (spelen) met een bal.
A
speelde
B
speelden
C
speelten

Slide 11 - Quiz

Hij (maaien) het gras.
A
maaite
B
maaide

Slide 12 - Quiz

Ik (praten) hard.
A
pratte
B
praatte
C
praate

Slide 13 - Quiz

Mijn zusje (vertellen) een verhaal.
A
vertelte
B
vertelten
C
vertelde
D
vertelden

Slide 14 - Quiz

De koe (rennen) door de wei.
A
rende
B
rennen
C
rente

Slide 15 - Quiz