Les 7 - 25 oktober - mavo 2

Mavo 2
Herhalingsles
1 / 39
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Mavo 2
Herhalingsles

Slide 1 - Slide

Wat doen we deze les?
  • Terugblik op de proeftoets.
  • Herhalen van de onderdelen die nog beter kunnen.

Slide 2 - Slide

Terugblik op de proeftoets
Leg uit als het staat 'leg uit' en geef een voorbeeld als hier om wordt gevraagd, lees de vraag goed! 

Noteer bij een rekenvraag je berekening! 

Slide 3 - Slide

Vandaag aan de slag met:
Herhalen van de onderdelen die nog beter kunnen.

Slide 4 - Slide

Functies van geld
Ruilmiddel
Spaarmiddel
Rekenmiddel

Slide 5 - Slide

Zelfvoorziening
Zelf voor iets zorgen in plaats van dat je het koopt. 

Bijvoorbeeld: een eigen moestuin, het zelf schilderen van je huis, je band plakken.

Slide 6 - Slide

Welvaart en welzijn
Welvaart : het vermogen om te kopen wat je wil hebben.

Welzijn: het vermogen om je gelukkig te voelen met wat je hebt.

Slide 7 - Slide

Inflatie & koopkracht
De hoeveelheid producten die je kunt kopen, noem je je koopkracht.
 

Je koopkracht hangt af van:
  • je inkomen: hoe hoger je inkomen, hoe groter je koopkracht;
  • de prijzen van producten: hoe hoger de prijzen, hoe kleiner je koopkracht.

Het duurder worden van producten noem je inflatie.
Als er inflatie is, kun je minder kopen met dezelfde hoeveelheid geld: de koopkracht neemt af.

Slide 8 - Slide

Schaars en prioriteiten stellen
Om in je behoeften te kunnen voorzien heb je middelen nodig, zoals bijvoorbeeld tijd en geld. Deze middelen zijn beperkt, dat noem je schaarste. Je zult keuzes moeten maken welke behoeften je wilt voorzien. Hiervoor moet je bepalen wat je belangrijk vindt, dit noem je prioriteiten stellen.

Slide 9 - Slide

Rekenvaardigheden

Slide 10 - Slide

Omrekenen

Slide 11 - Slide

Als je bedragen moet omrekenen, reken je altijd eerst om naar een jaar.

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Video

voorbeeld 1

Je krijgt € 6,- zakgeld per week. Hoeveel is dit per maand?

Stappen:
  1. Eerst reken je het weekbedrag om naar een jaarbedrag:                                        € 6 x 52 = € 312.
  2. Dan reken je het jaarbedrag om naar het maandbedrag:                                        € 312 : 12 = € 26.

Slide 14 - Slide

voorbeeld 2

Je krijgt € 30,- zakgeld per maand. Hoeveel is dit per week?

Stappen:
  1. Eerst reken je het maandbedrag om naar een jaarbedrag:                                        € 30 x 12 = € 360.
  2. Dan reken je het jaarbedrag om naar het weekbedrag:                                           € 360 : 52 = € 6,92.

Slide 15 - Slide

Bram krijgt €10 zakgeld per week. Hoeveel is dat per maand?
A
€10
B
€43,33
C
€40
D
€1,42

Slide 16 - Quiz

De contributie voor de voetbalclub kost € 95 per jaar. Hoeveel is dat per week?
A
€ 1,79
B
€ 1,83
C
€ 7,30
D
€ 7,92

Slide 17 - Quiz

Fam. de Boer ontvangt € 197,51 kinderbijslag per kwartaal. Hoeveel is dit per jaar?
A
€ 592,53
B
€ 790,04

Slide 18 - Quiz

Hoeveel weken zitten er in een jaar?

Slide 19 - Open question

Hoeveel maanden heeft een kwartaal?

Slide 20 - Open question

Hoeveel jaar is 36 maanden?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 21 - Quiz

Nationaal inkomen

Slide 22 - Slide

Nationaal inkomen
Het totale inkomen van een land noem je het nationaal inkomen. Door het nationaal inkomen te delen door het aantal inkomens kun je de welvaart tussen landen vergelijken.
Formule:
inkomen per hoofd van de bevolking = nationaal inkomen : aantal inwoners

Slide 23 - Slide

Ghana heeft 28,2 miljoen inwoners. Het Nationaal inkomen is 66 miljard dollar. Wat is het Nationaal inkomen per hoofd van de bevolking?

Slide 24 - Open question

Nationaal inkomen: 300 miljard. Aantal inwoners 10 miljoen. Bereken het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking

Slide 25 - Open question

Getal berekenen met procenten

Slide 26 - Slide

Getal berekenen met procenten
percentage : 100 x getal

Voorbeeld
Op een school werken 85 leraren. Daarvan is 51% ouder dan 50 jaar. Reken uit hoeveel leraren boven de 50 zijn.
51% van 85 = 51 : 100 x 85 = 43,35 leraren = 43 leraren

Slide 27 - Slide

Hoeveel is 30% van 25.800?
A
7.740
B
77.400

Slide 28 - Quiz

Hoeveel is 10% van 135?
A
1,35
B
13,5

Slide 29 - Quiz

Je wilt een Vespa Sprint kopen. Je krijgt 31% korting. De oude prijs is €1.249,85. Hoeveel € korting krijg je?
A
€ 31
B
€ 387,45
C
€ 862,40
D
€ 421,99

Slide 30 - Quiz

Op een spijkerbroek van € 70 krijg je 5% korting. Hoeveel euro korting is dat? Rond af op twee decimalen.

Slide 31 - Open question

Op een paar schoenen van € 160 krijg je 15% korting. Hoeveel euro korting is dat? Rond af op twee decimalen.

Slide 32 - Open question

Een percentage berekenen

Slide 33 - Slide

Een percentage berekenen
wat : waarvan x 100%

Voorbeeld:
Stel, je inkomen per maand is € 250. Je geeft € 50 uit aan kleding. Hoeveel procent van je inkomen geef je uit aan kleding?
WAT wil je weten in procenten? € 50
WAARVAN wil je dit weten? € 250
50 : 250 = 0,20,2 x 100% = 20%



Slide 34 - Slide

Hoeveel procent is 672 van 1.200?
A
0,56 %
B
56 %

Slide 35 - Quiz

Een toets bestaat uit 34 vragen, 12 hiervan zijn meerkeuze, welk percentage is dat?
A
12
B
26
C
34
D
35

Slide 36 - Quiz

Simon heeft € 200 in zijn portemonnee.
Hij gaat uit eten met zijn vriendin en rekent € 85 af.
Hoeveel procent van zijn geld heeft hij nu uitgegeven?

Slide 37 - Open question

Het Nederstein College is een school met 1200 leerlingen. Van deze leerlingen volgen 650 de vmbo-opleiding. Hoeveel procent van de leerlingen doet vmbo?

Slide 38 - Open question

Succes met leren!

Slide 39 - Slide