Grammatica & spelling SE1

Grammatica & spelling SE1
In deze les staat de laatste theorie die je moet kennen voor je toets. Je leest  theorie over: lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, voorzetsels, voegwoorden, hoofdletters en interpuntie. Tussentijds krijg je vragen, die controleren of je de theorie goed hebt doorgelezen.
1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Grammatica & spelling SE1
In deze les staat de laatste theorie die je moet kennen voor je toets. Je leest  theorie over: lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, voorzetsels, voegwoorden, hoofdletters en interpuntie. Tussentijds krijg je vragen, die controleren of je de theorie goed hebt doorgelezen.

Slide 1 - Slide

Lidwoorden
Lidwoorden: de, het en een

Een lidwoord staat ALTIJD voor een zelfstandig naamwoord.

Slide 2 - Slide

Kies het juiste lidwoord:


In ... café is het altijd gezellig.
A
de
B
het
C
een
D
geen lidwoord

Slide 3 - Quiz

Welk lidwoord hoort bij de woorden? Kies uit: de, het of een

Woorden: scooter, honderden euro's, verhuisbusje en proefwerk.

Slide 4 - Open question

Zelfstandig naamwoord (znw)
  • Mensen, dieren of dingen --> medipla 
  • Namen van: mensen, dieren, landen 
       en rivieren krijgen een hoofdletter
  • Meestal een meervoud, verkleinwoord

Voorbeeld: de toets, de toetsen, het toetsje

Slide 5 - Slide

Zoek de zelfstandig naamwoorden in de volgende zin (meer antwoorden kunnen goed zijn):

De fundering van het gebouw is verstevigd met palen.
A
fundering
B
verstevigd
C
palen
D
gebouw

Slide 6 - Quiz

Zoek de zelfstandig naamwoorden in de volgende zin (meer antwoorden kunnen goed zijn):

Heb jij veel tijd aan het huiswerk besteed?
A
besteed
B
huiswerk
C
tijd
D
veel

Slide 7 - Quiz

Maak een zin met minstens drie zelfstandig naamwoorden. Onderstreep de zelfstandig naamwoorden.

Slide 8 - Open question

Bijvoeglijk naamwoord (bnw)







  • Het bijvoeglijk naamwoord staat vaak voor het zelfstandig naamwoord.

Slide 9 - Slide

Waar zegt het bijvoeglijk naamwoord iets over?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijwoord
C
Werkwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 10 - Quiz

Waar staat het bijvoeglijk naamwoord meestal?
A
achter het zelfstandig naamwoord
B
voor het zelfstandig naamwoord

Slide 11 - Quiz

Wat is het bijvoeglijk naamwoord(en) in de volgende zin:

De leuke leerlingen geven de juiste antwoorden aan de docent
A
leuke
B
docent
C
antwoorden
D
juiste

Slide 12 - Quiz

Maak een zin met minstens drie bijvoeglijk naamwoorden en onderstreep deze.

Slide 13 - Open question

Benoem het lidwoord, zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord uit de volgende zin:

De gewonde voetballer speelde de hele wedstrijd door.

Slide 14 - Open question

Benoem het lidwoord, zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord uit de volgende zin:

Die vriendelijke oudjes staken de rustige weg over.

Slide 15 - Open question

Voorzetsel (vz)
  • 'Kast-woorden'

Slide 16 - Slide

LET OP!

  • Nakijken: Ik kijk het werk na.  
'Na' hoort hier bij het werkwoord: nakijken

  • Opstaan: Ik sta altijd om 6 uur op.
'Op' hoort hier bij het werkwoord: opstaan

Slide 17 - Slide

Hoeveel voorzetsels staan in deze zin?

Morgen gaat Tatum op de fiets naar het park.
A
1
B
2
C
3
D
Geen

Slide 18 - Quiz

Welk woordenrijtje bestaat alleen uit voorzetsels?
A
in - uit - naast - de - tijdens
B
voor - achter - pizza - bij - tussen
C
onder - achter - met - tegen - tijdens
D
een - in - tussen - de - van - op

Slide 19 - Quiz

Welke voorzetsels herken je in de volgende zin:

De vriendelijke oude man liep naar een klein huisje op de berg.
A
op, oude
B
naar, op
C
vriendelijke, , naar
D
vriendelijke, kleine

Slide 20 - Quiz

Maak nu zelf een zin met minstens drie voorzetsels. Onderstreep de voorzetsels in de zin.

Slide 21 - Open question

Voegwoorden (vw)
  • Voegwoorden zijn een soort cement.  
  • Je kunt met voegwoorden zinnen aan elkaar plakken.

Slide 22 - Slide

Voegwoorden (vw)
  • Een voegwoord staat BIJNA ALTIJD in het midden van de zin.

Voorbeeld: Ik ga niet naar school, omdat ik ziek ben
                        Ik ga naar school     +      Ik ben ziek.

  • Zo niet, dan staat het voegwoord vooraan in de zin.

Voorbeeld: Als ik morgen weer beter ben, ga ik naar school.
                        Ik ben morgen weer beter. + Ik ga naar school.

Slide 23 - Slide

Veelvoorkomende voegwoorden


en, of, maar, want, omdat, doordat, nadat, voordat, zodat, als, dus, sinds, toen, wanneer, zoals, terwijl.

Leer deze uit je hoofd!

Slide 24 - Slide

Als ik vrij ben, lees ik boeken die spannend zijn.
Deze zin bevat een voegwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 25 - Quiz

Welk woord is geen voegwoord?
A
Een
B
En
C
Of
D
Maar

Slide 26 - Quiz

Wat is geen voegwoord?
A
als
B
wanneer
C
want
D
omdat

Slide 27 - Quiz

Schrijf van de onderstaande zin het voegwoord op:

Robin traint iedere dag, want hij wil beter worden.

Slide 28 - Open question

Schrijf van de onderstaande zin het voegwoord op:

Als ik mijn conditie wil verbeteren, moet ik elke dag naar school fietsen.

Slide 29 - Open question

Maak drie zinnen met een voegwoord en onderstreep het voegwoord.

Slide 30 - Open question

Hoofdletters
  • Begin van de zin
  • Namen van mensen
  • Namen van plaatsen/landen
  • Namen van feestdagen (Kerstmis, Pasen)
  • Als iemand iets zegt, na een :

Voorbeeld: De voetbaltrainer zei: ''Opletten'jij!''

Slide 31 - Slide

beste mevrouw vergeer
In de bovenstaande zin moet...
A
1 hoofdletter
B
2 hoofdletters
C
3 hoofdletters
D
geen hoofdletters

Slide 32 - Quiz

Hoeveel hoofdletters horen er in de volgende zin te staan?

wim geerts: democratie is de wil van het volk. 's ochtends lees is verbaasd in de krant wat ik nu weer wil.
A
3
B
4
C
5
D
6

Slide 33 - Quiz

Bedenk nu zelf een zin met minstens drie hoofdletters. (het mogen geen drie namen zijn)

Slide 34 - Open question

Leestekens, punt
  • Punt: aan het einde van de zin

Slide 35 - Slide

Leestekens, komma
  •  Bij een opsomming
Voorbeeld: In de klas zitten: Bas, Peter, Tim en Lars.


  •  Tussen twee persoonsvormen 
Voorbeeld: Zodra ik mijn bed zie, val ik gelijk in slaap.
 

Slide 36 - Slide

Leestekens, komma
  • Tussen twee of meer bijvoeglijk naamwoorden 
Voorbeeld: Dat mooie, kleine, schattige meisje is mijn zusje.
  

  • Voor voegwoorden 
Voorbeeld: Ik ga morgen niet naar school, want ik ben ziek.

Slide 37 - Slide

Leestekens, ? !
Vraagteken
  • Achter een vraagzin

Voorbeeld: Ga jij morgen ook naar school?

Uitroepteken
  • Je zet een zin kracht bij

Voorbeeld: Schiet eens op!

Slide 38 - Slide

Leestekens, dubbele punt :
  • Voor een opsomming

Voorbeeld: De Benelux bestaat uit drie landen: Nederland, Belgie en Luxemburg.

  • Voor iemand iets gaat zeggen

Voorbeeld: Mijn vader vroeg: 'Waarom heb je je fiets niet opgeruimd?'

Slide 39 - Slide

Leestekens, aanhalingstekens ''
  • Als iemand iets zegt (je schrijft aanhalingstekens om de woorden die iemand uitspreekt)

Voorbeeld: Mama riep: 'Handen wassen en aan tafel!'

                        Mijn leraar zei: 'Je hebt erg veel talent.'

Slide 40 - Slide

Heeft dit citaat de goede leestekens?

Jan vroeg: "Waarom moeten we altijd zo vroeg opstaan?"
A
goed
B
niet goed

Slide 41 - Quiz

Heeft dit citaat de goede leestekens?
Papa zei "Dat heb je goed gedaan"!
A
goed
B
niet goed

Slide 42 - Quiz

Welk leesteken hoort er achter de zin?

Schiet toch eens op
A
een punt
B
een uitroepteken
C
een vraagteken
D
niets

Slide 43 - Quiz

Alle hoofdletters en leestekens ontbreken. Herschrijf de zinnen, zodat ze goed leesbaar zijn.

dedocentvroegsnapjijalles

Slide 44 - Open question

Alle hoofdletters en leestekens ontbreken. Herschrijf de zinnen, zodat ze goed leesbaar zijn.

alsjenaaramsterdamverhuistkunjevaakbijajaxkijken

Slide 45 - Open question

Alle hoofdletters en leestekens ontbreken. Herschrijf de zinnen, zodat ze goed leesbaar zijn.

werdeninhetnieuwsookdenamenvanpeterbasremkoensamgenoemd.

Slide 46 - Open question