H3+H4 Spelling: lastige werkwoordsvormen

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemorgen klas 3I

Vandaag...
- Dagopening
- Herhaling H3+H4
- Werkwoordspelling 



Huiswerk donderdag 7 april
Maken: 
- Spelling H3: herhaling lastige ww-spelling
- Spelling H4: herhaling lastige ww-spelling
1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemorgen klas 3I

Vandaag...
- Dagopening
- Herhaling H3+H4
- Werkwoordspelling 



Huiswerk donderdag 7 april
Maken: 
- Spelling H3: herhaling lastige ww-spelling
- Spelling H4: herhaling lastige ww-spelling

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

De Grote Repetitie P2
Grammatica H3 - Verwijzen
Formuleren H3 - Fouten met verwijswoorden

Grammatica H4 - Beknopte bijzin
Formuleren H4 - Beknopte bijzin controleren

Spelling H3 - Getallen
Spelling H4 - Woorden korter schrijven

Spelling ww H3 + H4 - Herhaling lastige ww-vormen
Toets op
vrijdag 8 april

Slide 3 - Slide

(fouten met) verwijswoorden

Slide 4 - Slide

De hond is voor veel mensen een dier [met wie] ze een hechte band opbouwen.

Klopt de verwijzing?
A
De verwijzing is correct
B
waarop
C
waarmee
D
op wie

Slide 5 - Quiz

Wat is het antecedent?
De vrouw die daar op de hoek
van de straat woont, is mijn tante.
A
De vrouw
B
mijn tante
C
de hoek
D
de hoek van de straat

Slide 6 - Quiz

Het betrekkelijk voornaamwoord 'wat' gebruik je onder andere om te verwijzen naar een hele zin.
A
juist
B
onjuist

Slide 7 - Quiz

Dagobert Duck, die letterlijk zwemt in zijn geld, staat bekend als een gierigaard.
A
verwijswoord: die antecedent: Dagobert Duck
B
verwijswoord: die antecedent: geld
C
verwijswoord: die antecedent: gierigaard
D
verwijswoord: zijn antecedent: geld

Slide 8 - Quiz

Ik heb een cadeautje voor hen gekocht
A
Goed
B
Fout

Slide 9 - Quiz

hun/hen
Ik hoorde .... al op de trap schreeuwen
A
hun, want het is een mv
B
hen, want er staat een vz voor
C
hun, want het is een lv
D
hen, want het is een lv

Slide 10 - Quiz

Kies het juiste verwijswoord.
Het bedrijf kon niet voldoen aan de vraag van … klanten.
A
haar
B
hen
C
hun
D
zijn

Slide 11 - Quiz

Kies het juiste verwijswoord.
De apotheek kon niet voldoen aan de vraag van … klanten.
A
haar
B
hen
C
hun
D
zijn

Slide 12 - Quiz

(foutief) beknopte bijzin

Slide 13 - Slide

Een beknopte bijzin heeft een onderwerp.
A
juist
B
niet juist

Slide 14 - Quiz

Wat is de beknopte bijzin in:

Vriendelijk lachend, komt Nathalie binnen.
A
Vriendelijk
B
Vriendelijk lachend
C
komt Nathalie
D
komt Nathalie binnen

Slide 15 - Quiz

Bijzin of beknopte bijzin?

Als het vakantie is, slaap ik elke dag uit.
A
Bijzin
B
Beknopte bijzin

Slide 16 - Quiz

Bijzin of beknopte bijzin?

Zonder te kijken staken de kleuters de straat over.
A
Bijzin
B
Beknopte bijzin

Slide 17 - Quiz

Wanneer is een beknopte bijzin foutief?
A
Als er geen persoonsvorm instaat
B
Als er geen onderwerp instaat
C
Als het weggelaten onderwerp niet hetzelfde is als het onderwerp van de hele zin
D
Als er een onvoltooid deelwoord en een infinitief instaat

Slide 18 - Quiz

Welke beknopte bijzin is correct?
A
Lekker in onze stoelen liggend, dronken we de koude frisdrank.
B
In roomboter gebraden eet hij het vlees met smaak op.
C
Lopend naar de overkant reed de auto hem bijna aan.
D
Na koffie gedronken te hebben, reed de bus verder.

Slide 19 - Quiz

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
1. Ik-vorm (bij: ik, of jij achter de pv)
2. Ik-vorm + t (bij: jij, hij, zij, men)
3. Hele werkwoord (bij: wij, jullie en zij)

- ik loop, ik vind, ik fiets, ik vaar, loop jij, vind jij, fiets jij, vaar jij
- jij loopt, hij vindt, zij fietst, men vaart
- wij lopen,jullie vinden, zij fietsen, wij varen

Slide 20 - Slide

persoonsvorm verleden tijd
Twee mogelijkheden:

zwakke werkwoorden (fietsen - fietsten, gooien - gooiden)
en
sterke werkwoorden (lopen - liepen, kijken - keken)

Slide 21 - Slide

Zwakke werkwoorden
Je maakt de verleden tijd van een zwak werkwoord als volgt:

- ik-vorm + de / te bij ik, jij, hij, zij, men
- ik-vorm + den / ten bij wij, jullie en zij

ik bloedde, jij fietste, hij antwoordde
wij bloedden, jullie fietsten, zij antwoordden

Bij twijfel over de(n) of te(n) gebruik je de regel van 'T SeXy FoKSCHaaP

Slide 22 - Slide

'T SeXy FoKSCHaaP
Is het: ik schrobde of ik schrobte?

1. Haal -en van het hele werkwoord af. Schrobben - schrobb

2. Zit de laatste letter in 'T SeXy FoKSCHaaP?
Ja: ik-vorm + te(n)
Nee: ik-vorm + de(n)

Slide 23 - Slide

Sterke werkwoorden
Bij een sterk werkwoord verandert de klank in de verleden tijd:

worden - werden - geworden
zingen - zongen - gezongen
lopen - liepen - gelopen


Slide 24 - Slide

Voltooid deelwoord
Zwakke werkwoorden: het voltooid deelwoord eindigt op een -d of een -t. Als je niet weet of het voltooid deelwoord op een -t of een -d eindigt, dan kun je het langer maken (in de verleden tijd).

Ik heb gerend. (want rende)
Ik heb gefietst. (want fietste)
Ik heb gepakt. (want pakte)


Bij twijfel : 'T SeXy FoKSCHaaP

Slide 25 - Slide

Voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord van sterke werkwoorden eindigt altijd op -en.

zwemmen - gezwommen
lopen - gelopen
kijken - gekeken

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

(spelen t.t.) 1. Het jongetje ....... in de zandbak.

Slide 28 - Open question

(zwemmen t.t.) 2. De kinderen ...... in het koude water.

Slide 29 - Open question

(worden t.t.) 6. Jesse ..... bijna 10.

Slide 30 - Open question

(spelen t.t.) 8. Het elftal ........ vandaag thuis.

Slide 31 - Open question

Is
VERVEN
een zwak werkwoord?
A
ja
B
nee

Slide 32 - Quiz

Is
BIJTEN
een zwak werkwoord?
A
ja
B
nee

Slide 33 - Quiz

De worstjes ... gisteren aan.
A
brande
B
brandde
C
branden
D
brandden

Slide 34 - Quiz

Noteer het voltooid deelwoord van het volgende werkwoord: AANVALLEN

Slide 35 - Open question

Noteer het voltooid deelwoord in de zin: (BEVRIJDEN)
Onze stad werd op 17 april 1945 ...

Slide 36 - Open question

Noteer het voltooid deelwoord in de zin: (BOFFEN)
Ik heb echt enorm gebof...

Slide 37 - Open question

Werkwoord SPREKEN
Heb jij de buurman gisteren nog ...?
A
sprak
B
spreken
C
spraken
D
gesproken

Slide 38 - Quiz