Taalverzorging 2025 T3B

In deze LessonUp vind je alle
theorie voor de voortgangstoets van Taalverzorging.

In de inhoudsopgave vind je alle onderwerpen met
de bijbehorende slides. Op deze manier kun je snel naar 
een onderwerp navigeren.
1 / 55
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 55 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

In deze LessonUp vind je alle
theorie voor de voortgangstoets van Taalverzorging.

In de inhoudsopgave vind je alle onderwerpen met
de bijbehorende slides. Op deze manier kun je snel naar 
een onderwerp navigeren.

Slide 1 - Slide

Inhoud
  • Bezittelijke voornaamwoorden en persoonlijke voornaamwoorden     slide 2 t/m 7
  • Verwijswoorden die/deze/dit/dat                                                                           slide 8 t/m 10
  •  Met wie/waarmee                                                                                                          slide 11 t/m  14
  • Meervouden                                                                                                                      slide 15 t/m 30
  • Afkortingen                                                                                                                        slide 31 t/m 34
  • Verkleinwoorden                                                                                                             slide 35 t/m 39
  • Tussenletters                                                                                                                    slide 40 t/m 44
  • Koppelteken                                                                                                                      slide 45 en 46
  • Trema                                                                                                                                    slide 47 en 48
  • Leestekens en hoofdletters                                                                                       slide 49
  • Aanhalingstekens - citaten vooraan & achteraan                                           slide 50 t/m 54
  • Formatieve toets                                                                                                             slide 55

Slide 2 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden
Persoonlijke voornaamwoorden
Ik heb een fiets -> het is MIJN fiets -> het is m'n fiets
Jij hebt een fiets -> het is JOUW fiets 
Hij heeft een fiets -> het is ZIJN fiets 
Zij heeft een fiets -> het is HAAR fiets
Wij hebben een fiets -> het is ONZE fiets
Wij hebben een huis -> het is ONS huis
Jullie hebben een fiets -> het is JULLIE fiets
Zij hebben een fiets -> het is HUN fiets
U hebt een fiets -> het is UW fiets
Trucje:
JOUW - JOU ???
UW - U ??

Vul het woord MIJ/MIJN in
MIJN = UW / JOUW

Slide 3 - Slide

Het woordje HUN
Het woordje HUN kan NOOIT een onderwerp zijn!

Je gebruikt het woordje HUN als een BEZITTELIJK VOORNAAMWOORD

Hun zeggen = FOUT
ZIJ geven HUN geld
ZIJ maken HUN fiets

Slide 4 - Slide


De docent heeft ... werk nagekeken.
A
jou
B
jouw

Slide 5 - Quiz


De jongens hebben ..... huiswerk niet gemaakt.
A
hen
B
ze
C
zijn
D
hun

Slide 6 - Quiz

Leg uit hoe je erachter komt of je JOUW/JOU moet invullen in de volgende zin:

Morgen moet jij JOU/JOUW huiswerk afhebben.

Slide 7 - Open question

Verwijswoorden die/deze/dit/dat
DezE / diE -> verwijzen naar DE-woorden



DiT/ daT-> verwijzen naar HET-woorden


Slide 8 - Slide


Het mooie cadeau dat / die Rosa koopt, komt van dat / die mooie winkeltje.
A
dat, dat
B
die, die
C
dat, die
D
die, dat

Slide 9 - Quiz


De stoel dat / die daar staat, heeft mijn moeder gevonden bij die / dat leuke bedrijf.
A
dat, dat
B
die, die
C
dat, die
D
die, dat

Slide 10 - Quiz

Met wie/waarmee
WIE gebruik je voor mensen
WAARMEE gebruik je voor dingen/dieren

De jongen MET WIE ik naar het feest ging.
Het meisje BIJ WIE ik achterop de fiets stapte.
De Lego WAARMEE ik speelde.
De cadeautjes WAARMEE ik naar het feest ging.
Het konijn WAARMEE ik fijn kon knuffelen.
De kinderen MET WIE ik speelde.

Slide 11 - Slide


Het meisje ... ik naar school fietste, kreeg onderweg een ongeluk
A
waarmee
B
met wie

Slide 12 - Quiz


Vorige week ging mijn zusje wandelen met het hondje van de buren, ... ze daarna nog heerlijk heeft gespeeld in de tuin.
A
waarmee
B
met wie

Slide 13 - Quiz


Gisteren ging ik met mijn zusje, ... ik die dag nog knallende ruzie had, naar het dorp om een ijsje te kopen.
A
waarmee
B
met wie

Slide 14 - Quiz

Meervouden
  • Er zijn veel manieren waarop woorden in het meervoud kunnen worden gevormd.
  • Op slide 15 t/m 30 vind je informatie over het vormen van meervouden.
  • Op de volgende slide vind je een samenvattingsfilmpje van alle regels voor de meervoudsvorming.

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

Meervouden 'S
  • Je krijgt 'S als...
  • Ik hOU vAn Ys
De E telt NIET 
mEE

Slide 17 - Slide


Welk woord is fout geschreven?
A
lades
B
aortaas
C
aroma's
D
ijsco's

Slide 18 - Quiz


Welk woord is juist geschreven
A
cameraas
B
skies
C
dictees
D
ski's

Slide 19 - Quiz

Schrijf het meervoud op van de volgende woorden:
1. tobbe 2. baby
3. piano 4. dame
5. lama 6. accu
7. radio 8. drama

Slide 20 - Open question

-ën of -n
  • De klemtoon valt op de -ie?
  • Er komt -ËN bij 
  • Fan|ta|sie -> fantasieËN
  • Fo|bie -> fobieËN
  • Klemtoon NIET op  de -ie?
  • Er komt -N bij
  • De klemtoon komt op de E die er al stond
  • Po|rie -> poriëN
  • Bac|te|rie -> bacteriëN
Spreek het woord in gedachten uit. Verdeel het woord in lettergrepen en spreek steeds een andere lettergreep met meer nadruk uit. 
Op welke manier klinkt het woord het best? Dan weet je op welke lettergreep de klemtoon valt.
MElodie / meLOdie / melodDIE

Slide 21 - Slide


Achter welk woord zet je -ën in het meervoud?
A
bacterie
B
porie
C
fobie

Slide 22 - Quiz

Als je 's in het meervoud achter een woord zet.
Op welke letters mag zo'n woord dan eindigen?
Je mag het trucje ook noteren.

Slide 23 - Open question

Waarom schrijf je 'bacteriën' op deze manier?

Slide 24 - Open question

woorden op -ici
Als een zelfstandig naamwoord eindigt op -ICUS? Wat doe je dan in het meervoud?

Haal -icus eraf en plak -ICI erachter.

Eén politicus, één technicus, één musicus
Twee politici, twee technici, twee musici

Slide 25 - Slide

Wat is het meervoud van 'criticus'?

Slide 26 - Open question

Leg uit waarom je melodieën schrijft en geen melodiën.

Slide 27 - Open question

               gevallen
  • Sommige zelfstandige naamwoorden hebben GEEN meervoud.
  • Vb. regen, sinas, koffie, onweer, melk
  • Sommige zelfstandige naamwoorden hebben een BIJZONDER meervoud
  • Vb. zeeman - zeelui / technicus - technici 
  • Sommige naamwoorden hebben TWEE meervoudsvormen.
  • Vb. datum - datums/data

Slide 28 - Slide

Maak meervouden van de volgende woorden.
Zet de nummers ervoor.
1. melk 2. onweer 3. politicus
4. baby 5. foto 6. café

Slide 29 - Open question

Hoe maak je het meervoud van woorden die op -ICUS eindigen?
Bijv. politicus / technicus

Slide 30 - Open question

Afkortingen
• Afkortingen van namen van bedrijven, organisaties en landen schrijf je met hoofdletters: 
   BMW, VVD, GB, PSV, RTL, VN

• Afkortingen waarvan je de woorden altijd volledig uitspreekt, schrijf je met punten: 
   a.u.b., bijv., e.d., i.c.m., m.a.w., o.a., t.w.v., z.o.z.

• De meeste andere afkortingen schrijf je met kleine letters, zonder punten: 
   vmbo, bh, cv, ov, pin, sms

Slide 31 - Slide

Afkortingen
Een afkorting die je als losse letters uitspreekt, krijgt in het meervoud altijd -’s.
Bijvoorbeeld: 
cd → cd’s
BMW → BMW’s

Slide 32 - Slide


Welke afkorting is juist?
A
bmw
B
CD
C
maw
D
a.u.b.

Slide 33 - Quiz


Welke afkorting is juist?
A
dwz
B
dvd
C
a.u.b
D
B.M.W.

Slide 34 - Quiz

Verkleinwoorden
Je kunt van zelfstandige naamwoorden verkleinwoorden maken door er 
-je, -kje, -pje, -tje of -etje achter te zetten.

Voorbeeld:
hand – handje; woning – woninkje; pluim – pluimpje; broer – broertje; ring – ringetje.


Slide 35 - Slide

Verkleinwoorden
Let op bij woorden die op één lange klinker eindigen: 
  • pyjama – pyjamaatje
  • café – cafeetje
  • auto – autootje
  • paraplu – parapluutje
  • tosti – tostietje
  • baby – baby’tje

Korte klanken worden in het verkleinwoord soms lang: blad – blaadje.

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Video


Geef het juiste verkleinwoord
A
koning - koningkje
B
baby - babietje
C
cola - colaatje
D
pink - pinketje

Slide 38 - Quiz


Geef het juiste verkleinwoord
A
stem - stempje
B
dop - doppetje
C
menu - menu'tje
D
pasta - pastaatje

Slide 39 - Quiz



Je schrijft
-en- als tussenletter

Als het eerste deel van de samenstelling een zelfstandig naamwoord is met een meervoud op -en




Voorbeelden:
  • krantenbak
  • krentenbrood
  • paardenbit
  • muizenval
Tussenletters

Slide 40 - Slide

Je schrijft -e- als tussenletter
Als het eerste deel van de samenstelling GEEN zelfstandig naamwoord is met een meervoud op -en
  • Het eerste deel heeft een meervoud op -en en -s
  • Voorbeelden: secondes/seconden -> secondEwijzer

  • Het eerste deel heeft geen meervoud op -en
  • Voorbeelden: horloges -> horlogemaker  rijst -> rijstepap  benzine -> benzinepomp

  • Het eerste deel heeft een versterkende betekenis
  • Voorbeelden: beren, maar: berEsterk / steken, maar: stekEblind

Slide 41 - Slide

Je schrijft -e- als tussenletter
Als het eerste deel van de samenstelling GEEN zelfstandig naamwoord is met een meervoud op -en
  • Het eerste deel GEEN zelfstandig naamwoord is
  • Voorbeelden: lachen (werkwoord) dus: lachEbek 

  • Het eerste deel gaat over iets waar er maar ÉÉN van is
  • Voorbeelden: zon - zonnen, maar: zonnEschijn


Op de volgende 2 slides zie je de uitlegfilmpjes!
Kijk en luister goed.

Slide 42 - Slide

Slide 43 - Video

Slide 44 - Video

Koppelteken 
Woorden die samen 1 begrip vormen => samenstellingen
Twee klinkers achter elkaar bij een samenstelling? 
Wanneer er sprake zou kunnen zijn van een foute uitspraak bij een samenstelling, dan zet je een koppelteken (=streepje)

Voorbeelden:
familie + uitje = familieutje (milieu?)     Dus:   familie-uitje  
auto+expert = autoexpert (autoe?)        Dus:   auto-expert
na+apen = naapen (naa?)                           Dus:   na-apen



Slide 45 - Slide

Koppelteken 
Als je de aan elkaar geplakte woorden met bestaande tweetekenklanken zou kunnen uitspreken en het zou anders moeten klinken, dan moet er een koppelteken tussen de woorden worden gezet.
Tweetekenklanken:
AA, EE, OO, UU, AU, OU, EU, OE
Voorbeeld:
camera + angst = camarAAngst     Dus: camera-angst
ski + ervaring = skIErvaring               Dus: ski-ervaring



Slide 46 - Slide

Trema 
Is er geen GEEN samenstelling?
Dan kan er ook spraakverwarring zijn.
Als dat zo is, gebruik je een trema (dubbele punt in de lucht).

Voorbeelden:
geexperimenteerd -> spraakverwarring              Dus: geëxperimenteerd
geemotioneerd -> spraakverwarring                     Dus: geëmotioneerd

Slide 47 - Slide

Koppelteken en trema
Samenstelling? Dus ...+... = ........
Bij spraakverwarring een KOPPELTEKEN
Voorbeeld:  camera+uitrusting -> cameraüitrusting -> camera-uitrusting

Geen samenstelling? 
Bij spraakverwarring een TREMA
Voorbeeld: geinteresseerd (= 1 woord) -> ge | interesseerd wil je horen
dus: geïnteresseerd

Slide 48 - Slide

Zo gebruik je leestekens en hoofletters
https://lessonUp.app/invite/h/w4gwBTdubu2K3PpEu

Slide 49 - Slide

Zo gebruik je aanhalingstekens
bij een citaat dat achteraan staat

Slide 50 - Slide

Stappenplan: Citaat achteraan
  1. De dirigent zei kunnen jullie morgenavond allemaal om zeven uur aanwezig zijn?
  2. Onderstreep wat letterlijk wordt gezegd. Wat kan in het spreekballonnetje staan?
  3. De dirigent zei kunnen jullie morgenavond allemaal om zeven uur aanwezig zijn?
  4. Het onderstreepte deel zet je tussen aanhalingstekens
  5. De dirigent zei "kunnen jullie morgenavond allemaal om zeven uur aanwezig zijn?"
  6. De zin van de spreker begint met een hoofdletter.
  7. De dirigent zei "Kunnen jullie morgenavond allemaal om zeven uur aanwezig zijn?"
  8. Voor het citaat zet je een dubbele punt.
  9. De dirigent zei: "Kunnen jullie morgenavond allemaal om zeven uur aanwezig zijn?"

Slide 51 - Slide

Zo gebruik je aanhalingstekens 
bij een citaat dat vooraan staat

Slide 52 - Slide

Stappenplan: Citaat vooraan
  1. we zijn kampioen joelde Ferry toen de stand 6-2 was.
  2. Onderstreep wat letterlijk wordt gezegd. Wat kan in het spreekballonnetje staan?
  3. we zijn kampioen joelde Ferry toen de stand 6-2 was.
  4. Het onderstreepte deel zet je tussen aanhalingstekens
  5. "we zijn kampioen" joelde Ferry toen de stand 6-2 was.
  6. De zin van de spreker begint met een hoofdletter.
  7. "We zijn kampioen" joelde Ferry toen de stand 6-2 was.
  8. Na het citaat zet je een komma.
  9. "We zijn kampioen", joelde Ferry toen de stand 6-2 was.

Slide 53 - Slide

Denk aan de stappen
Bepaal dus altijd EERST het citaat!
Denk eraan: De tekst moet in een tekstballonnetje kunnen staan.
Bepaal daarna of je een dubbele punt of een komma moet plaatsen.

Slide 54 - Slide

Klaar
Als je de hele LessonUp hebt doorgenomen, heb je alle lesstof voor het SE behandeld.
Bij het SE:
- kun je opdrachten over de theorie van alle lesstof uit deze LessonUp beantwoorden
- kun je zinnen met leestekens beoordelen met goed en fout
- kun je leestekens en hoofdletters op de juiste manier plaatsen in de zin
- kun je woorden correct spellen, zoals je geleerd hebt (samenstellingen, tussenletters, trema's     koppelteken)
- kun je verwijswoorden correct gebruiken
- kun je afkortingen correct noteren (met/zonder puntjes, hoofdletters, kleine letters)
Denk je dat je de theorie kent?Maak dan de oefentoets in FORMS.  

Slide 55 - Slide