1. Ik haal fruit op de markt.
2. Nu ben ik aan de beurt.
3. De verkoper zegt: wat kan ik voor u doen mevrouw?
4. Hij stopt de groente in een zakje.
5. Op woesdag drink ik meestal thee met mijn buurvrouw.
6. Bij de Lidl zijn boodschappen goedkoop.
7. 's Ochtends vroeg is de winkel nog niet open.
8. Ik begrijp er niks van.
9. Ik kook eten in de keuken.