Hoofdstuk 3 Markt en overheid

Programma
Vragen hoofdstuk 1 + 2 
Theorie hoofdstuk 3
1 / 27
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Programma
Vragen hoofdstuk 1 + 2 
Theorie hoofdstuk 3

Slide 1 - Slide

CONTACT?
NIET VIA TEAMS

WEL VIA EMAIL: wnm@regiocollege.nl

Slide 2 - Slide

Hoofdstukdoelen
• voorbeelden noemen van markten van monopolistische concurrentie.
• de kenmerken van de marktvorm van monopolistische concurrentie beschrijven.
• het marktgedrag van de aanbieders op een markt van monopolistische concurrentie beschrijven.
• uitleggen op welke wijze producenten streven naar maximale winst bij monopolistische concurrentie.
• voorbeelden noemen van markten van oligopolie.
• de kenmerken van de marktvorm oligopolie beschrijven.
• het marktgedrag van aanbieders op een markt van oligopolie beschrijven.
• uitleggen hoe een producent in een duopolie zal handelen gegeven zijn doelstelling.

Slide 3 - Slide

Hoofdstukdoelen
• aangeven of een producent hoeveelheidsaanpasser/prijsnemer is of (beperkt) prijszetter.
• verschillende marktstrategieën onderscheiden.
• uitleggen op welke wijze producenten streven naar maximale winst bij een oligopolie.
• uitleggen welke samenwerkingsdilemma’s ontstaan bij onderhandelingen als het gaat om de verdeling van het surplus en de consequenties hiervan voor de onderhandelende partijen toe¬lichten.
• voorbeelden geven van verzonken kosten en verklaren wat de gevolgen kunnen zijn van hoge verzonken kosten voor producenten.
• uitleggen dat de overheid met behulp van toezichthouders op verschillende markten kan op-treden.

Slide 4 - Slide

Hoofdstukdoelen
• de basiselementen van een simultaan spel weergegeven in een opbrengstenmatrix: spelers, acties, doelstellingen en opbrengsten, waarbij de contexten beperkt blijven tot situaties met twee spelers die simultaan kiezen en waarbij spelers beschikken over complete informatie.
• uitleggen hoe in een simultaan spel een gevangenendilemma kan optreden als beide spelers een dominante strategie hebben.
• marktgedrag van ondernemingen verklaren bij dominante strategieën.
• het onderscheid aangeven tussen een simultaan spel met en zonder dominante strategieën voor beide spelers.
• de keuzes en uitkomst bepalen in een simultaan spel dat één keer gespeeld wordt als er sprake is van een gevangenendilemma.

Slide 5 - Slide

Hoofdstukdoelen
• het onderscheid aangeven tussen simultane spelen met één of meerdere evenwichten.
• uitleggen dat er meerdere evenwichten kunnen bestaan waarbij verschillende spelers een voor¬keur hebben voor verschillende evenwichten.
• de invloed bepalen van het één keer herhalen van een simultaan spel op de keuzes en mogelijke uitkomst, als er sprake is van een gevangenendilemma.
• de basiselementen van het ultimatum spel weergegeven in een spelboom: spelers, acties, doelstellingen en opbrengsten, waarbij de contexten beperkt blijven tot situaties met twee spelers die eenmalig en sequentieel kiezen en waarbij spelers beschikken over complete informatie.
• de keuzes en uitkomst bepalen in een ultimatum spel.

Slide 6 - Slide

Marktaandeel

Slide 7 - Slide

Oligopolie
  • Twee of enkele aanbieders van een product.
  • Moeilijke toetreding tot de markt.
  • Heterogeen of homogeen oligopolie.

Slide 8 - Slide

Speltheorie
Best-response methode

Slide 9 - Slide

Spelboom, sequentieel spel

Slide 10 - Slide

Het nash-evenwicht​
Wat is het nash-evenwicht?

Een Nash-evenwicht is een situatie binnen de speltheorie waarbij geen enkele speler zijn opbrengst kan verbeteren door eenzijdig een andere keuze te maken.​

Slide 11 - Slide

Het is dus een niet-optimaal Nash evenwicht. 

Slide 12 - Slide

Toetredingsbarrieres oligopolistische markt
  • verzonken kosten
  • schaalvoordelen
  • octrooien

Slide 13 - Slide

Monopolistische concurrentie
  • veel aanbieders
  • heterogeen product
  • aanbieder bepaalt zelf zijn prijs

Slide 14 - Slide

Prijsafzetlijn
De collectieve vraaglijn naar een bepaald product is ook tevens de prijsafzetlijn van een prijszetter. (De collectieve vraag is de vraag van alle consumenten naar het product van die ene aanbieder.)

Slide 15 - Slide

Totale surplus
Consumentensurplus
  • Alle kopers
Producentensurplus
  • Alle aanbieders

Slide 16 - Slide

Marktvorm
Er zijn verschillende marktvormen.
  • Hoeveel aanbieders zijn er?
  • Hoeveel vragers zijn er?
  • Zijn de producten verschillend of hetzelfde?

Marktvorm:
Hoeveel macht heeft de producent.
Hoeveel macht heeft de consument.

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Maken
3.2, 3.5, 3.9, 3.13, 3.16, 3.45

Slide 19 - Slide

monopolistische concurrentie betekent...
A
veel vragers, veel aanbieders, heterogeen product
B
veel vragers, veel aanbieders, homogeen product
C
veel vragers, weinig aanbieders, homogeen product
D
veel vragers, weinig aanbieders, heterogeen product

Slide 20 - Quiz

Wat is de uitkomst van het herhaaldelijk spelen van een gevangenendilemma?
A
eindelijk het optimale evenwicht
B
er zijn geen dominante strategieën meer
C
nog steeds een gevangenendilemma
D
het kan zijn dat de strategie wordt aangepast en dat het dilemma verdwijnt.

Slide 21 - Quiz

Wat is geen toetredingsbarrière op een oligopolistische markt?
A
Schaalvoordelen
B
Octrooi of patent
C
Verzonken kosten
D
Omvang onderneming

Slide 22 - Quiz

Vraag 5:
Burger King maakt een nieuwe reclame voor vijf kipnuggets voor één euro. McDonald’s besluit nu om een reclame te maken voor zes kipnuggets voor één euro. Dit is een:
A
Simultaan spel
B
Sequentieel spel
C
Zelfbinding
D
Dominante strategie

Slide 23 - Quiz

Wat is een Nash-evenwicht
A
Het evenwicht waar twee dominante strategieën samen komen
B
Het evenwicht waar de speler niet beter af kan zijn, als ook niet een andere speler meebeweegt.
C
Het marktevenwicht
D
Het punt dat het beste is voor een speler.

Slide 24 - Quiz

Wat is onjuist over een oligopolie?
A
Er kan een prijzenoorlog ontstaan.
B
Er komen niet veel aanbieders bij op deze markt.
C
De producten kunnen homogeen zijn, maar ook heterogene goederen.
D
Een goed voorbeeld van een oligopolie is de NS.

Slide 25 - Quiz

Welke is juist?
Schaalvoordelen doen zich voor als de...
A
totale kosten dalen als de productie stijgt
B
gemiddelde totale kosten dalen als de productie stijgt
C
verkoopprijs stijgt als gevolg van een stijgende afzet
D
totale constante kosten dalen als de productie stijgt

Slide 26 - Quiz

verzonken kosten zijn:
A
ander woord voor vaste kosten
B
ander woord voor variabele kosten
C
kosten voor investeringen die vast zitten
D
kosten voor investeringen die niet terug verdient kunnen worden

Slide 27 - Quiz