Grammatik naamvallen

Grammatik naamvallen
1 / 13
next
Slide 1: Slide
DuitsSecondary Education

This lesson contains 13 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Grammatik naamvallen

Slide 1 - Slide

Mann beißt Hund


1. Der Mann beißt den Hund.
2. Den Mann beißt der Hund. 

Slide 2 - Slide

Ontleden ja/nee?
Om te bepalen welke naamval je voor een zinsdeel moet gebruiken: 

stap 1: Zoek naar een voorzetsel in het zinsdeel (dit heb jij gedaan!) 
stap 2:  Als er geen voorzetsel is, ontleed je de zin: je zoekt onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Voorzetsel
aus
 bei
 mit
nach 
 seit 
 von
 zu



Vertaling
uit
bij
met
na, naar
sinds
van
naar (personen)


Slide 5 - Slide

Vertaling
door
zonder
voor
langs
tegen
om 
tot



Slide 6 - Slide

stap 2: Als er geen voorzetsel is, ontleed je de zin: je zoekt onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp

  • onderwerp: 1e naamval
  • meewerkend voorwerp: 3e naamval
  • lijdend voorwerp: 4e naamval

Slide 7 - Slide

Ontleden (net als in het Nederlands)
Ich habe meiner Mutter eine Zeitung gekauft
Ik heb voor mijn moeder een krant gekocht

[onderwerp]   [meew. vw]      [lijdend vw]
         1e                            3e                           4e

Slide 8 - Slide

Ontleden:
1. naamval (Onderwerp)
4e naamval
(Lijdend voorwerp)
3e naamval (meewerkend voorwerp)
Onderwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Wie/ Wat + gezegde?
Wie/Wat + gezegde + ow?
Aan/ Voor wie + gezegde + ow?

Slide 9 - Slide

Ontleden met de Hij/Hem regel

Slide 10 - Slide

onderwerp
meewerkend voorwerp
lijdend voorwerp
- ontleden: wie/wat + persoonsvorm
- hij/hem-regel -> hij
- ontleden: AAN / VOOR wie?
- hij/hem-regel -> aan/voor hem
- ontleden: wie/wat + gezegde + onderwerp
- hij/hem-regel -> hem
De drie naamvallen (zinsdelen).
Hoe vind je ze?

Slide 11 - Slide

Der- Gruppe
naamval
m
v
o
mv
1. Nominativ
der
die
das
die
3. Dativ
dem
der
dem
den + n
4. Akkusativ
den
die
das
die

Slide 12 - Slide

Ein- Gruppe
naamval
m
v
o
mv
1. Nominativ
ein 
eine 
ein 
keine 
3. Dativ
einem
einer
einem
keinen + n
4. Akkusativ
einen
eine
ein
keine
mein- ; dein-; sein-; ihr-: unser-, euer/ eure, ihr-

Slide 13 - Slide